Document Omgevingsverordening Noord-Brabant

regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Afdeling 1.1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepaling

aanduiding
opschrift, aankondiging of afbeelding op een bord, vlag, banner, spandoek of constructie, niet zijnde een verkeersbord als bedoeld in artikel 4 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer;

aardkundige waarden en kenmerken
waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomorfologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen en vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem van belang zijn;

aardpen
veiligheidsmaatregel die voorziet in een verbinding van het elektriciteitsnet met de aarde;

agrarisch bedrijf
bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig-agrarisch bedrijf;

agrarisch-technisch hulpbedrijf
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, waaronder loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking;

agrarisch-verwant bedrijf
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking;

agroforestry
teeltsysteem waarbij akkerbouw of veehouderij wordt gecombineerd met de aanplant van een houtopstand;

ambitiekaart
kaart opgenomen in het Natuurbeheerplan waarop de begrenzing is vastgelegd van alle bestaande en nog te realiseren natuur met daarbij de aanduiding van de beoogde ambitie per natuurbeheertype of landschapselement;

archeologisch monument
archeologisch terrein dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart staat afgebeeld en waaraan een monumentnummer is toegekend;

bebouwde kom
bebouwde kom als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

bebouwing
een of meer gebouwen en of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

bebouwingscluster
vlakvormige verzameling van bebouwing, geheel of gedeeltelijk, in Landelijk gebied;

bebouwingsconcentratie
kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster;

bebouwingslint
min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg, geheel of gedeeltelijk, in Landelijk gebied;

bedrijfswaterplan
plan van waterconserverende of waterbesparende maatregelen dat is opgesteld door degene die de onttrekkingsactiviteit verricht overeenkomstig een door het bestuur van het waterschap vastgesteld model;

bedrijventerrein
aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare voor de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende activiteiten en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen, bedoeld voor de vestiging van meerdere bedrijven;

bestaand bouwperceel
bouwperceel waarbinnen het geldende omgevingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat;

biologische veehouderij
veehouderij die producten vervaardigt die gecertificeerd zijn volgens de in Nederland geldende EU-regelgeving voor biologische productie;

boorput
met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

boskern
aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare;

bouwlaag
doorlopend gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen;

bouwperceel
aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, en dat bestaat uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;

bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

buisleiding
holle buis voor het transport van gas, olie of chemicaliën alsmede voor het transport van elektriciteit als dit wordt gekoeld met olie of chemicaliën, uitgezonderd het transport van aardgas;

circulatievloeistof
vloeistof die in gesloten bodemenergiesystemen gebruikt wordt om warmte uit de bodem op te nemen en aan de bodem af te geven

compartimenteringskering
regionale waterkering die als zodanig geen directe waterkerende functie heeft, tenzij in geval van doorbraak of overstroming van de primaire waterkering;

cultuurhistorische waarden en kenmerken
waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden;

detailhandel
bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

dierenverblijf
hetgeen gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of artikel 3.202 Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

ecologische verbindingszone
groene schakels die natuurgebieden in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) verbinden;

ecologische waarden en kenmerken
aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, mate van stilte, donkerte, openheid, landschapsstructuur en belevingswaarde;

één-op-één beheermethode
methode waarbij één persoon dieren opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet;

EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels
Verordening (EU) 1272/2008 van het Europese Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353)

equivalent A-gewogen niveau
geluidmaat uitgedrukt in LAeq waarbij over een periode variërende geluidniveaus zijn gemiddeld tot één waarde;

erftoegangsweg
weg met een verblijfsfunctie en waarop ontsluiting van percelen kan plaatsvinden;

evenement
verplaatsbare georganiseerde gebeurtenis voor in de meeste gevallen een grote groep bezoekers, met uitzondering van weekmarkten als bedoeld in artikel 160 van de Gemeentewet, betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

extensieve recreatie
openlucht recreatie waarbij de beleving van rust belangrijk is en het aantal recreanten per hectare beperkt is;

gebiedskwaliteit
gemiddelde gehalte PFAS uit de desbetreffende bodemkwaliteitszone;

gebiedsontsluitingsweg
weg die de verbindingsschakel vormt tussen een stroomweg en een erftoegangsweg;

gebruiksoppervlakte
bruikbare oppervlakte van bebouwing en gronden, geschikt voor het beoogde gebruik, berekend op grond van NEN 2580;

gedenkteken
niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie op de provinciale weg dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden;

geluidluwe plek
plek waar de cumulatieve geluidbelasting (Lcum) maximaal 50 dB bedraagt;

geluidluwe zijde
zijde waar de cumulatieve geluidbelasting (Lcum) maximaal 50 dB bedraagt;

gesloten stortplaats
gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet milieubeheer;

gesloten verharding
asfalt, beton, open verharding met cementgebonden funderingen, klinkers met voegvulling, menggranulaat als puinverharding ten behoeve van de bovenliggende gesloten verharding en belemmerende ondergrondse voorzieningen;

gevaarlijke verontreinigende stoffen
stof zoals bedoeld in deel A van bijlage 1 van de Omgevingswet, die behoort tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in bijlage VIII Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2000, L 327), punten 1 tot en met 9;

glastuinbouwbedrijf
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt;

grond- of funderingswerken
werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies, met uitzondering van werken of handelingen waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, zoals het toepassen van een bodemenergiesysteem;

grondgebonden veehouderij
veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie;

GVE
groot vee-eenheid, waarmee de fosfaatproductie van landbouwhuisdieren wordt uitgedrukt en waarbij 1 GVE overeenkomt met de fosfaatproductie van één melkkoe;

hokdieren
landbouwhuisdieren met uitzondering van nertsen, melkrundvee en schapen;

kas
agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter;

kernrandzone
overgangszone van stedelijk gebied naar het buitengebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar met een toenemende menging van functies;

kleinschalige bebouwing of -voorziening
bebouwing, al dan niet ten behoeve van een voorziening, met een gezamenlijke omvang van ten hoogste 90 m2;

kunstobject
object of constructie dat dient ter uiting van enige vorm van kunst;

kunstwerk
civielbouwkundige constructie die onderdeel is van de weg bij kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of terreinverdieping;

ladingtank
mobiele tank, vast verbonden met een vaartuig, waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;

LAeq
Equivalent A-gewogen niveau of geluidmaat waarbij over een periode variërende geluidniveaus zijn gemiddeld tot één waarde;

LAeq, 24 uur
geluidmaat waarbij alle geluidniveaus over de periode van een etmaal zijn gemiddeld tot één waarde;

landbouw
akkerbouw, weidebouw, veehouderij, tuinbouw, waaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen, en elke andere vorm van bodemcultuur;

landgoed
ruimtelijk-functionele eenheid bestaande uit bos of overige natuur, al dan niet in combinatie met agrarische gronden, met daarin een geconcentreerde vorm van karakteristieke woon- en andere bebouwing;

landschappelijke waarden
gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten;

lawaaisport
voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport;

maatregelenkaart
provinciale kaart met maatregelen voor behoud en herstel van biodiversiteit en leefgebieden, opgenomen als bijlage bij de Subsidieregeling natuur Noord-Brabant;

mestbewerking
de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, waaronder droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest;

mobiele verontreinigingssituatie
situatie waarbij de in de bodem aanwezige verontreinigende stoffen zich hebben verspreid naar het grondwater en aanleiding geven tot het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;

motorrijtuigen
motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 alsmede motorvoertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

natuurbeheerplan
provinciaal plandocument waarin de overeengekomen doelen op het gebied van natuur- en landschapsbeheer en agrarisch natuur- en landschapsbeheer zijn vastgelegd;

natuurinclusieve bedrijfsvoering
economisch rendabel en grondgebonden landbouwsysteem dat voedsel en gewassen produceert, in balans is met de natuurlijke omgeving, natuurlijke hulpbronnen integreert in de bedrijfsvoering en zorg draagt voor de biodiversiteit op en rond het bedrijf, zoals bedoeld in de Subsidieregeling transitie veehouderijen Noord-Brabant;

natuurontwikkelingsproject
project dat tot doel heeft de natuurlijke gesteldheid van een terrein te herstellen, te versterken of te ontwikkelen en dat een omvorming van bestaande natuur of het ontwikkelen van nieuwe, gebiedseigen natuur tot gevolg heeft;

N-depositie
neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat uitgedrukt wordt in mol, per ha, per jaar en de belasting op het habitat als geheel in mol, per jaar;

netto glas
aantal m2 kasoppervlakte;

nieuwvestiging
vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende omgevingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan;

omgevingskwaliteit
de kwaliteit van een plek of gebied die bepaald wordt door een goed samenspel van herkomstwaarde, belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde;

omschakeling
geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm;

onconventionele winning van koolwaterstoffen
winningsmethode, waarbij via verticale en horizontale boringen en hydraulisch kraken schaliegas en schalie-olie uit de diepe ondergrond vrij wordt gemaakt door water, zand en chemicaliën onder hoge druk in een boorput te pompen en zo scheurtjes te creëren in het brongesteente waar het gas in opgesloten zit;

ontgronding
activiteit, gericht op het permanent dan wel tijdelijk verlagen van de hoogteligging van het maaiveld of het verdiepen van de waterbodem;

ontwikkeling
mogelijk maken van een functie of activiteit die op grond van het vigerende omgevingsplan niet is toegelaten;

Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte
entiteit gericht op de ontwikkeling van ruimte-voor-ruimtekavels vanwege in het verleden behaalde milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst;

overig-agrarisch bedrijf
agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt;

parkeerterrein
aaneengesloten terrein dat wordt gebruikt voor het bieden van parkeergelegenheid aan vier motorvoertuigen of meer;

PAS
programmatische aanpak stikstof;

permanente teeltondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas;

profiel van vrije ruimte
ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor een toekomstige versterking van de waterkering;

provinciale weg
openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets- en voetpaden, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen;

recreatiewoning
woning of enig ander bouwwerk, ten behoeve van tijdelijk recreatief nachtverblijf;

regionale waterkering
waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming;

restladingdamp
een gasvormige, uit vloeistof vervluchtigende verbinding, die na het lossen in een mobiele tank achterblijft;

risicobeoordeling grondwaterkwaliteit
beoordeling van de mate van gevaar voor het grondwater van een bodemverontreiniging bij een mobiele verontreinigingssituatie om vast te stellen of, en zo ja, welke maatregelen noodzakelijk zijn;

sondering
het bepalen van het draagvermogen van de grond door een staaf in de grond te drukken en daarbij de mechanische weerstand van de grond te meten;

splitsing
nieuwvestiging van een bouwperceel door opdeling van een bestaand bouwperceel;

Stowa
Stichting toegepast onderzoek waterbeheer

stroomweg
weg, met een nationale of internationale functie voor het langeafstandsverkeer, die een snelle verbinding vormt tussen steden, landsdelen of landen;

teeltbedrijf
agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het veredelen, vermeerderen of telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;

teeltondersteunende voorzieningen
ondersteunende voorzieningen die een onderdeel zijn van de bedrijfsvoering van een grondgebonden teeltbedrijf of een glastuinbouwbedrijf;

toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater
onverwachte vondst van verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect door verontreiniging op of in de bodem, met onaanvaardbare risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater;

tuincentrum
bedrijf, geheel of in overwegende mate gericht op detailhandel van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen, kamerplanten, artikelen voor de aanleg en het onderhoud van de tuinen alsmede tuininrichtingsartikelen en aanverwante artikelen;

uitbreiding
vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;

uitweg
ontsluitingsmogelijkheid van één of meerdere percelen naar de provinciale weg;

vaarwegbeheer
overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

varend
niet ten anker, op spudpalen of gemeerd liggend noch vast-gevaren;

veehouderij
milieubelastende activiteit, gericht op het houden van landbouwhuisdieren, als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

veldwerk
boorput of sondering

verbeteren van de bodemgesteldheid
verandering van de samenstelling of structuur van de bodem om deze meer geschikt te maken voor de functie van de bodem;

vergisting
het omzetten van koolhydraten door micro-organismen door middel van een anaeroob dissimilatieproces, waarbij biogas wordt geproduceerd;

verkeersregelaar
verkeersregelaar als bedoeld in artikel 1 van de Regeling verkeersregelaars 2009;

verkeersvoorziening
element met een verkeersfunctie die door de bevoegde wegbeheerder in het kader van diens zorgplicht voor wegen is geplaatst of aangebracht op of aan de weg;

verkoopvloeroppervlak
voorkomende hoeveelheid bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen of het verlenen van aanverwante diensten;

voedselbos
door mensen ontworpen productief ecosysteem met een diversiteit aan meerjarige houtige soorten, waarvan delen voor de mens als voedsel dienen met ten minste drie vegetatielagen, in ieder geval bestaande uit bomen en struiken waarbij de kruinen van de bomen, vanaf 10 jaar na aanleg, ten minste 60% van het bosperceel bedekken;

voertuigen
voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 alsmede de voertuigen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen;

voorjaars- en urenverbod
verbod op beregenen van grasland in de maanden april en mei, alsmede in juni en juli tussen 11.00 en 17.00 uur;

voorkeurswaarde grondwater
concentratie aan verontreinigende stof waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater;

voorzieningen
faciliteit op het gebied van onderwijs, medische zorg, winkels, sport en ontspanning.

vrijetijdsvoorziening
bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- of verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen;

vrijloopstal
huisvestingssysteem voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar zonder ligboxen en voorzien van een zachte, vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij het totale oppervlak ten minste het aantal dieren maal 10 vierkante meter bedraagt;

watergebonden vrijetijdsvoorziening
voorziening die onlosmakelijk is verbonden met waterrecreatie en watersport, uitgezonderd woonfuncties en watergebonden bedrijvigheid;

waterkering
waterkering met aangrenzende gronden, die van belang zijn voor de beveiliging tegen overstroming en als zodanig zijn aangewezen in de Omgevingswet of deze verordening, alsmede de overige waterkeringen die dienen voor bescherming tegen wateroverlast vanuit het regionale watersysteem overeenkomstig de Keuren van de waterschappen;

wedstrijd
activiteit gericht op prestatievergelijkingen tussen de deelnemers waarbij een prijs, beloning of aandenken in het vooruitzicht wordt gesteld;

weg gerelateerde voorziening
voorziening die direct aansluitend aan de weg ligt en die ten behoeve van weggebruikers ter plaatse gevestigd is, waaronder een motorbrandstoffenverkooppunt;

werkingsgebied
digitaal vastgelegd gebied waaraan regels zijn gekoppeld;

wet
Omgevingswet;

windturbine
bouwwerk bestaande uit een mast met bijbehorende fundering en de rotor, bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie;

zijwegaansluiting
aansluiting van een weg van het Rijk, een gemeente of een waterschap op de provinciale weg;

zorgvuldige veehouderij
veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving;

Artikel 1.2 Begripsbepalingen nationale wetgeving

Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de wet of de daarop gebaseerde regelgeving, zijn ook van toepassing op deze verordening, tenzij in de begripsbepalingen anders is bepaald.

Artikel 1.3 Oogmerk

Deze omgevingsverordening is, met het oog op de doelen van de wet en de Brabantse Omgevingsvisie 'De Kwaliteit van Brabant', gericht op: 

  1. een goede, veilige en gezonde leefomgeving; 
  2. het in stand houden of verbeteren van een goede omgevingskwaliteit;
  3. een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving; en 
  4. het realiseren van maatschappelijke opgaven.

Artikel 1.4 Reken- en meetvoorschriften

<gereserveerd>

Artikel 1.5 Werkingsgebieden

Lid 1

De regels in deze verordening zijn van toepassing op het daarbij horende werkingsgebied.

Lid 2

De werkingsgebieden zijn opgenomen en geometrisch begrensd in bijlage 2.

Afdeling 1.2 Omgevingswaarden

Paragraaf 1.2.1 Omgevingswaarde waterveiligheid

Artikel 1.6 Omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering
Lid 1

Voor een regionale waterkering is de omgevingswaarde waterveiligheid binnen het werkingsgebied Regionale waterkering aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand die deze regionale waterkering veilig moet kunnen keren.

Lid 2

Voor een compartimenteringskering geldt als omgevingswaarde waterveiligheid het behoud van het bestaand waterkerend vermogen, het feitelijk profiel, zoals vastgelegd in de legger van het waterschap.

Lid 3

Bij de bepaling van het waterkerend vermogen wordt rekening gehouden met de waterstanden in relatie tot de overschrijdingskans, zoals weergegeven in Bijlage 8 Maatgevende hoogwaterstanden (gereserveerd).

Lid 4

Het verwezenlijken van de omgevingswaarde waterveiligheid betreft een resultaatsverplichting.

Paragraaf 1.2.2 Omgevingswaarde wateroverlast

Artikel 1.7 Omgevingswaarde wateroverlast stedelijk gebied
Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt binnen Norm wateroverlast stedelijk gebied, als omgevingswaarde wateroverlast een overstromingskans van:

  1. 1/100 per jaar voor gebieden die in een ruimtelijk plan bestemd zijn voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen;
  2. 1/10 per jaar voor overige gebieden.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid geldt binnen Afwijkende norm wateroverlast stedelijk gebied met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, als omgevingswaarde wateroverlast een overstromingskans van:

  1. 1/150 per jaar voor gebieden met de ruimtelijke bestemming bebouwing, hoofdinfrastructuuren spoorwegen;
  2. 1/50 per jaar voor gebieden met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;
  3. 1/25 per jaar voor gebieden met akkerbouw;
  4. 1/10 per jaar voor grasland en overige gebieden.
Lid 3

Het verwezenlijken van de omgevingswaarde wateroverlast betreft een inspanningsverplichting.

Artikel 1.8 Omgevingswaarde wateroverlast buiten stedelijk gebied
Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt binnen Norm wateroverlast buiten stedelijk gebied, als omgevingswaarde wateroverlast een overstromingskans van:

  1. 1/100 per jaar voor gebieden met de ruimtelijke bestemming hoofdinfrastructuur en spoorwegen;
  2. 1/50 per jaar voor gebieden met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;
  3. 1/25 per jaar voor gebieden met akkerbouw;
  4. 1/10 per jaar voor grasland.
Lid 2

Voor bebouwing binnen het werkingsgebied Buiten stedelijk gebied geldt de omgevingswaarde wateroverlast van het omringende landgebruik.

Lid 3

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt binnen Afwijkende norm wateroverlast buiten stedelijk gebied de in dat werkingsgebied opgenomen overstromingskans als omgevingswaarde wateroverlast voor landgebruik en bebouwing.

Lid 4

Het verwezenlijken van de omgevingswaarde wateroverlast betreft een inspanningsverplichting.

Artikel 1.9 Normvrij gebied wateroverlast

Binnen Normvrij gebied geldt geen omgevingswaarde wateroverlast.

Paragraaf 1.2.3 Omgevingswaarde geluid provinciale weg

Artikel 1.10 Aanwijzen provinciale wegen

Voor alle provinciale wegen worden geluidproductieplafonds vastgesteld als bedoeld in artikel 2.13a van de wet.

Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten

Afdeling 2.1 Algemeen

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk gaat over:

  1. algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten in daarvoor aangewezen gebieden;
  2. algemene regels voor milieubelastende activiteiten in daarvoor aangewezen gebieden; en
  3. maatwerkregels in aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving over de milieubelastende activiteit inhoudende de aanleg en het gebruik van een open en gesloten bodemenergiesysteem, wateronttrekkingsactiviteiten, activiteiten met mogelijk nadelige gevolgen voor Natura 2000, flora- en faunactiviteiten, het vellen van houtopstanden en herbeplantingsplichten.

Artikel 2.2 Normadressaat

Aan de regels in dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 2.3 Vergunningplicht

Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag, bedoeld in dit hoofdstuk, past het bevoegd gezag de beoordelingsregels toe die zijn opgenomen in Hoofdstuk 3 Instructieregels omgevingsvergunning.

Artikel 2.4 Meldplicht

Lid 1

Een melding wordt tenminste vier weken voordat de activiteit, waarop de melding betrekking heeft, wordt gestart, gedaan aan Gedeputeerde Staten en bevat tenminste:

  1. een ondertekening;
  2. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  3. de dagtekening;
  4. een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;
  5. het adres en kadastrale gegevens waar de activiteit wordt verricht alsmede een aanduiding op een of meer kaarten op een zodanige schaal dat deze een duidelijk beeld geven van de plek;
  6. de gewenste startdatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit;
  7. de naam en het adres van degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op de locatie;
  8. de gegevens en bescheiden opgenomen in Bijlage 3;
  9. een onderbouwing dat wordt voldaan aan de algemene regels in dit hoofdstuk die gelden voor de activiteit.
Lid 2

Binnen vier weken na ontvangst van de melding delen Gedeputeerde Staten de indiener mede of met de melding kan worden volstaan.

Lid 3

De mededeling bedoeld in het derde lid kan in ieder geval omvatten:

  1. de periode waarin van de melding gebruik mag worden gemaakt;
  2. een besluit tot het stellen van aanvullende voorschriften op de regels die gelden voor de activiteit ingevolge deze verordening; of
  3. de plicht om de start van de werkzaamheden vooraf te melden.
Lid 4

Met de activiteit mag eerst worden gestart nadat Gedeputeerde Staten hebben medegedeeld dat met de melding kan worden volstaan.

Artikel 2.5 Startmelding

Een startmelding wordt tenminste twee weken voordat tot de activiteit, waarop de startmelding betrekking heeft, wordt overgegaan, gedaan aan Gedeputeerde Staten en bevat ten minste:

  1. een ondertekening;
  2. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  3. de dagtekening;
  4. een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;
  5. de gewenste startdatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit;
  6. het adres en kadastrale gegevens waar de activiteit wordt verricht alsmede een aanduiding op een of meer kaarten op een zodanige schaal dat deze een duidelijk beeld geven van de plek; 
  7. de naam en het adres van degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op de locatie; 
  8. een onderbouwing dat wordt voldaan aan de algemene regels uit dit hoofdstuk die gelden voor de activiteit.

Artikel 2.6 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Lid 1

Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 2.4, eerste lid, onder f, of Artikel 2.5, onder f, wijzigen worden de gegevens daarover verstrekt aan Gedeputeerde Staten.

Lid 2

Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in dit hoofdstuk, door een ander zal worden verricht, dan is aangegeven bij de melding, bedoeld in  Artikel 2.4, eerste lid onder a, of startmelding, beodled in Artikel 2.5, onder a, worden de gegevens daarover verstrekt aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 2.7 Afbakening maatwerkmogelijkheden

Lid 1

Het is niet mogelijk met maatwerkregels af te wijken van de algemene regels die in dit hoofdstuk zijn vastgesteld. 

Lid 2

Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift vaststellen als dit nodig is vanwege het oogmerk van de regels.

Artikel 2.8 Hardheidsclausule

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen in een bijzonder geval de algemene regels uit dit hoofdstuk buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover, gelet op de betrokken belangen, toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en als het doel waarvoor de regel is vastgesteld hierdoor niet wordt geschaad.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  1. de verplichting tot het doen van een melding; 
  2. de verplichting tot het doen van een aanvraag van een omgevingsvergunning.

Afdeling 2.2 Grondwater algemeen

Paragraaf 2.2.1 Algemeen

Artikel 2.9 Toepassingsbereik
Lid 1

Deze afdeling is van toepassing op de volgende milieubelastende activiteiten:

  1. de onconventionele winning van koolwaterstoffen;
  2. het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 4.1135 van het Besluit activiteiten leefomgeving; 
  3. het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 4.1148 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Lid 2

Deze afdeling is ook van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.10 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteldmet het oog op:

  1. het bewaken van de basiskwaliteit van het grondwater;
  2. het beschermen van de diepere watervoerende pakketten tegen verontreiniging;
  3. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  4.  het beschermen en verbeteren van de kwantitatieve toestand van watersystemen; en
  5. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

Paragraaf 2.2.2 Inhoudelijke regels Grondwater algemeen

Artikel 2.11 Aanwijzing milieubelastende activiteit Diep grondwaterlichaam

Als milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Diep grondwaterlichaam wordt aangewezen de onconventionele winning van koolwaterstoffen.

Artikel 2.12 Verbod milieubelastende activiteit Diep grondwaterlichaam

Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in Artikel 2.11, te verrichten.

Artikel 2.13 Maatwerkregels gesloten bodemenergiesysteem
Lid 1

In aanvulling op paragraaf 4.111 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn boringen voor een gesloten bodemenergiesysteem alleen toegestaan tot de diepte zoals weergegeven op de kaart in Bijlage 9.

Lid 2

In aanvulling op het eerste lid wordt bij een gesloten bodemenergiesysteem uitsluitend de volgende circulatievloeistof, zonder additieven, toegepast: 

  1. water, kaliumcarbonaat of monopropyleenglycol, ingeval van een boring tot een diepte van ten hoogste 80 meter;
  2.  water, ingeval van een boring dieper dan 80 meter.  
Lid 3

In aanvulling op artikel 4.1137 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden over een gesloten bodemenergiesysteem ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  1. de gebruikte circulatievloeistof; en
  2. de wijze van afdichten.
Lid 4

Het gesloten bodemenergiesysteem wordt door het bevoegd gezag geregistreerd in het Landelijk Grondwater Register overeenkomstig de informatieplicht, bedoeld in Artikel 8.1.

Artikel 2.14 Maatwerkregel open bodemenergiesysteem

In aanvulling op paragraaf 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn boringen voor een open bodemenergiesysteem alleen toegestaan tot de diepte zoals weergegeven op de kaart in Bijlage 9.

Artikel 2.15 Aanwijzing vergunningvrije gevallen grondwaterontrekking

Een vergunning voor een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet vereist als:

  1. de onttrekking buiten de Attentiezone waterhuishouding ligt; 
  2. de te onttrekken hoeveelheid grondwater ten hoogste 10 m³ per uur bedraagt; en
  3. een melding is gedaan, bedoeld in Artikel 2.4.
Artikel 2.16 Aanwijzing gevallen zonder registratieplicht open bodemenergiesysteem
Lid 1

In aanvulling op artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de jaarlijks onttrokken hoeveelheid grondwater bij een open bodemenergiesysteem geregistreerd.

Lid 2

In aanvulling op artikel 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de jaarlijks onttrokken hoeveelheid grondwater verstrekt aan het bevoegd gezag.

Lid 3

Het tweede lid geldt niet als de feitelijke, gemeten onttrekking in overeenstemming is met de omgevingsvergunning of melding.

Artikel 2.17 Meetverplichting wateronttrekkingsactiviteit

In aanvulling op artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt bij het verrichten van een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving dat:

  1. de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water gemeten wordt met een nauwkeurigheid van ten minste 95%;
  2. de kwaliteit van het in de bodem te brengen water, bedoeld in artikel 16.3, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt gemeten en geanalyseerd volgens de hieronder in tabel 2.17 opgenomen parameters en aangegeven frequentie; en
  3. de analyse van de monsters plaatsvindt overeenkomstig bijlage 4 van de Drinkwaterregeling.

Tabel 2.17

Parameter
Afkorting
Frequentie
Bacteriën van de coligroep

vierwekelijks
Kleur

vierwekelijks
Zwevende stof
SS
vierwekelijks
Geleidingsvermogen voor elektriciteit

vierwekelijks
Temperatuur
T
vierwekelijks
Zuurgraad
pH
vierwekelijks
Opgelost zuurstof
O2
vierwekelijks
Totaal organisch koolstof
TOC
vierwekelijks
Bicarbonaat
HCO3
vierwekelijks
Nitriet
NO2
vierwekelijks
Nitraat
NO3
vierwekelijks
Ammonium
NH4
vierwekelijks
Totaal fosfaat
Totaal P
vierwekelijks
Fluoride
F
driemaandelijks
Chloride
Cl
vierwekelijks
Sulfaat
SO4
driemaandelijks
Natrium
Na
driemaandelijks
Ijzer
Fe
driemaandelijks
Mangaan
Mn
driemaandelijks
Chrooom
Cr
driemaandelijks
Lood
Pb
driemaandelijks
Koper
Cu
driemaandelijks
Zink
Zn
driemaandelijks
Cadmium
Ca
driemaandelijks
Arseen
As
driemaandelijks
Cyanide
CN
driemaandelijks
Minerale olie

vierwekelijks
Adsorbeerbaar organisch halogeen
AOX
vierwekelijks
Vluchtig organisch gebonden chloor
VOC
vierwekelijks
Vluchtige aromaten

vierwekelijks
Polycyclische aromaten
PAK
driemaandelijks
Fenolen

driemaandelijks
Artikel 2.18 Maatwerkregel informatieplicht wateronttrekkingsactiviteit

Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of als de activiteit, bedoeld in artikel 16.3, onder a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is beëindigd binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens verstrekt:

  1. de in het voorafgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en in de bodem gebracht water; en
  2. de kwaliteit van het in de bodem gebrachte water.

Afdeling 2.3 Waterwinning voor menselijke consumptie

Paragraaf 2.3.1 Algemeen

Artikel 2.19 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van milieubelastende activiteiten in het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie. 

Artikel 2.20 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op: 

  1. de bescherming van water dat wordt gewonnen voor menselijke consumptie;
  2. het bewaken van de basiskwaliteit van het grondwater;
  3. het voorkomen van verontreiniging van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater door gebruik, het lozen en de uitspoeling van schadelijke stoffen;
  4. het beperken van werkzaamheden in de bodem, die verstorend werken op de kwaliteit van het grondwater;
  5. het beschermen van de diepere watervoerende pakketten door te voorkomen dat de beschermende kleilaag wordt doorboord; en
  6. het beschermen van de kwaliteit van het rivierwater binnen de Beschermingszone rivierwater.
Artikel 2.21 Schadelijke stoffen Waterwinning voor menselijke consumptie

Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende stoffen, mengsels, materialen en producten aangewezen als schadelijke stof:  

  1. stoffen en mengsels als bedoeld in bijlage XIX, onderdeel B, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  2. hormoonverstorende stoffen en mengsels: stoffen en mengsels met die eigenschappen voor zover aangewezen in de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels of de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;
  3. gewasbeschermingsmiddelen, biociden, cosmetische producten, geneesmiddelen en diergeneesmiddelen met kankerverwekkende, mutagene, teratogene of hormoonverstorende eigenschappen.
Artikel 2.22 Specifieke zorgplicht Waterwinning voor menselijke consumptie
Lid 1

Degene die een activiteit verricht binnen het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.20, is verplicht:

  1. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  2. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  3. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Lid 2

De zorgplicht houdt in ieder geval in dat:

  1. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
  2. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
  3. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt; en
  4. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 2.23 Informeren bevoegd gezag bij ongewoon voorval
Lid 1

Gedeputeerde Staten worden onverwijld op de hoogte gesteld van een ongewoon voorval binnen Waterwinning voor menselijke consumptie, waarbij gevaar dreigt voor een direct optredende of dreigende verontreiniging van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid wordt Rijkswaterstaat onverwijld op de hoogte gesteld van een ongewoon voorval binnen de Beschermingszone rivierwaterwinning, waarbij gevaar dreigt voor een direct optredende of dreigende verontreiniging van het rivierwater.

Lid 3

Bij het onverwijld op de hoogte stellen van het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die zijn opgenomen in bijlage 3.

Paragraaf 2.3.2 Inhoudelijke regels Waterwingebied

Artikel 2.24 Aanwijzing milieubelastende activiteit Waterwingebied
Lid 1

Als milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Waterwingebied worden aangewezen:

  1. het gebruik of aanwezig hebben van een schadelijke stof als bedoeld in Artikel 2.21;
  2. het aanbrengen van een constructie of het uitvoeren van andere activiteiten op of in de bodem;
  3. het op of in de bodem brengen van mogelijk schadelijke stoffen, waaronder het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as;
  4. het toepassen van uitloogbare materialen; en
  5. het gebruiken van gronden als parkeerterrein of voor een evenement;
  6. alle andere milieubelastende activiteiten.
Lid 2

Niet aangewezen zijn:

  1. het winnen van grondwater voor menselijke consumptie met alle daarvoor noodzakelijke activiteiten;
  2. het verrichten van bij normaal gebruik van gronden behorende werkzaamheden in de bodem, waaronder groenonderhoud en tuinieren, die de beschermende bodemlagen niet aantasten;
  3. het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidsbestrijding;
  4. het aanwezig hebben van stoffen, die nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen, in een reservoir dat hiervan onderdeel uitmaakt;
  5. het vervoeren van stoffen, voor zover deze afdoende zijn beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;
  6. het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen anders dan gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, voor normaal gebruik, voor zover deze bewaard worden in een deugdelijke verpakking en afdoende zijn beschermd tegen externe invloeden;
  7. beweiding van de grond door een veehouderij met een intensiteit van ten hoogste 2 GVE; en
  8. het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel, bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.25 Verboden milieubelastende activiteit Waterwingebied

Het is verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in Artikel 2.24 te verrichten.

Artikel 2.26 Startmelding milieubelastende activiteit Waterwingebied

Het verbod voor het aanbrengen van een constructie of het uitvoeren van andere activiteiten in de bodem, bedoeld in Artikel 2.24, eerste lid onder c juncto Artikel 2.25, geldt niet voor de volgende activiteiten voor zover daarvoor een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5:

  1. het onderzoeken van de bodem, overeenkomstig paragraaf 5.2.1 en 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; 
  2. het aanbrengen van aardpennen.
Artikel 2.27 Meldplicht milieubelastende activiteit Waterwingebied

Het verbod voor het aanbrengen van een constructie of het uitvoeren van andere activiteiten in de bodem, bedoeld in Artikel 2.24, eerste lid onder b juncto Artikel 2.25, geldt niet voor de volgende activiteiten voor zover daarvoor een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4: 

  1. de aanleg van paden voor niet-gemotoriseerd vervoer;
  2. activiteiten in de bodem gericht op behoud en ontwikkeling van de natuurfunctie of ten dienste van extensieve recreatie;
  3. civiel- en bouwtechnische werken nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer; 
  4. de aanleg van kabels en leidingen, anders dan een buisleiding.
Artikel 2.28 Meldplicht toepassen grond en baggerspecie
Lid 1

Het verbod voor het toepassen van grond en baggerspecie, bedoeld in Artikel 2.24, eerste lid onder c juncto Artikel 2.25, geldt niet als daarvoor een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4 en is voldaan aan de volgende voorwaarden: 

  1. het toepassen van grond of baggerspecie op de landbodem in Waterwingebied is toegestaan als deze voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’;
  2. het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam in Waterwingebied is toegestaan als deze voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’.
Lid 2

Als de grond of baggerspecie PFAS bevat, geldt in aanvulling op het eerste lid dat:

  1. de grond of baggerspecie afkomstig is uit Waterwingebied, voldoet aan de gebiedskwaliteit en niet meer PFOS en PFOA bevat dan 0,5 ug/kg d.s.; of
  2. de grond of baggerspecie niet meer PFOS en PFOA bevat dan 0,1 ug/kg d.s.
Lid 3

De kwaliteit van de grond of baggerspecie is gecontroleerd op basis van een partijkeuring op de stoffen, opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.

Paragraaf 2.3.3 Inhoudelijke regels Grondwaterbeschermingsgebied

Artikel 2.29 Aanwijzing milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied
Lid 1

Als milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied worden aangewezen:

  1. het bedrijfsmatig gebruiken of aanwezig hebben van een schadelijke stof als bedoeld in Artikel 2.21;
  2. het opslaan van dierlijke mest zonder bodembeschermende maatregelen;
  3. het aanleggen van een begraafplaats of uitstrooiveld, als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats of uitstrooiveld voor dierlijke as; 
  4. activiteiten waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, waaronder bodemenergiesystemen;
  5. het verrichten van activiteiten in de bodem op een diepte van drie meter of meer; 
  6. het aanleggen, onderhouden of verwijderen van een buisleiding; 
  7. het aanleggen van een sportveld met kunstgras of het onderhouden, renoveren of vervangen van een bestaand sportveld met kunstgras; 
  8. het lozen van afstromend hemelwater van gebouwen op of in de bodem; 
  9. het lozen van afstromend hemelwater van verharde wegen op of in de bodem; 
  10. het inrichten of hebben van een parkeerterrein met inbegrip van het lozen van afstromend hemelwater van dat terrein;
  11. het lozen van ander afvalwater dan hemelwater; 
  12. het gebruiken of laten gebruiken van gronden voor een evenement; en
  13. het toepassen van grond of baggerspecie.
Lid 2

Niet aangewezen zijn: 

  1. activiteiten die worden uitgevoerd ter controle van het grondwater voor de winning voor menselijke consumptie; en
  2. een evenement dat geen gebruik maakt van voorzieningen die een risico kunnen geven op verontreiniging van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater, waaronder aggregaten, olietanks, overige tijdelijke electriciteits- en warmtevoorzieningen, catering- of toiletvoorzieningen.
Artikel 2.30 Verbod milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied

Het is verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in Artikel 2.29 te verrichten.

Artikel 2.31 Startmelding activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied
Lid 1

Het verbod op het verrichten van activiteiten in de bodem op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld in Grondwaterbescherming, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder e juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing voor de volgende gevallen tot de diepte opgenomen in het werkingsgebied en als voor die activiteit een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5: 

  1. het onderzoeken en saneren van de bodem, bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving, als overeenkomstig BRL SIKB protocol 2101 mechanisch boren, eis 18, uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het veldwerk aan Gedeputeerde Staten wordt gestuurd; 
  2. een sondering waarbij voor de afdichting van het gat toepassing is gegeven aan het BRL SIKB protocol 2101 mechanisch boren, hoofdstuk 6.2, eis 16 en 17; 
  3. ?het aanbrengen van een aardpen;
  4. wateronttrekkingsactiviteiten met uitzondering van de activiteit bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid, onder d, en als overeenkomstig BRL SIKB protocol 2101 mechanisch boren, eis 18, uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het veldwerk aan Gedeputeerde Staten wordt gestuurd;
  5. het aanleggen, onderhouden of verwijderen van kabels en leidingen, uitgezonderd een buisleiding; 
  6. het uitvoeren van grond- of funderingswerken, anders dan onder a tot en met d, in de volgende gevallen:
    1. na graafwerkzaamheden het bodemprofiel wordt aangevuld tot ten minste 3 m onder het oude maaiveld volgens het oorspronkelijke bodemprofiel; en 
    2. voor het inbrengen van palen alleen gebruik gemaakt wordt van:?
      1. grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet; 
      2. in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is of grondverdringend wordt ingebracht; of 
      3. schroefpalen.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder d, is voor wateronttrekkingsactiviteiten, anders dan activiteiten als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geen startmelding vereist als voor die wateronttrekkingsactiviteit geen omgevingsvergunning en geen melding is vereist op grond van de waterschapsverordening.

Artikel 2.32 Meldplicht buisleiding
Lid 1

Het verbod voor het aanleggen van een buisleiding in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder f juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. de buisleiding wordt aangelegd binnen een bestaande buisleidingenstraat; 
  2. de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;
  3. maatregelen worden getroffen om risico's voor het grondwater te beperken; 
  4. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Lid 2

Het verbod om een buisleiding te onderhouden of te verwijderen in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder f juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5.

Artikel 2.33 Meldplicht sportveld met kunstgras Grondwaterbeschermingsgebied

Het verbod voor het aanleggen van een sportveld met kunstgras of een bestaand sportveld met kunstgras te  onderhouden, te renoveren of te vervangen in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder g juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. technische maatregelen worden getroffen bij de aanleg of vervanging om uitloging en verspreiding van materiaal naar de bodem en het grondwater te voorkomen, zodat hemelwater dat vanaf het sportveld in de bodem infiltreert voldoet aan de toetsingswaarden, bedoeld in bijlage XIX, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; 
  2. maatregelen worden genomen die uitloging en verspreiding van materiaal gedurende het gebruik voorkomen; 
  3. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Artikel 2.34 Meldplicht en startmelding voor lozen van afstromend hemelwater van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied
Lid 1

Het verbod op het lozen van afstromend hemelwater van gebouwen op of in de bodem in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder h juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het water infiltreert gecontroleerd in een bodem met een voldoende zuiverende voorziening zodat het hemelwater voldoet aan de toetsingswaarden, bedoeld in bijlage XIX, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving of het water stroomt af via een watergang zonder infiltrerende werking; 
  2. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Lid 2

In het geval dat er geen schadelijk uitloogbaar bouwmateriaal is gebruikt voor een gebouw, is het verbod op het lozen van afstromend hemelwater, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder h juncto Artikel 2.30, niet van toepassing als daarvoor een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5.

Lid 3

Als schadelijk uitloogbaar bouwmateriaal wordt in ieder geval aangemerkt:

  1. zink, lood, koper;
  2. gewolmaniseerd hout; 
  3. teerbitumen.
Artikel 2.35 Meldplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied

Het verbod op het lozen van afstromend hemelwater van verharde wegen voor gemotoriseerd verkeer op of in de bodem in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder i juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het afstromend hemelwater infiltreert gecontroleerd in een bodem met een voldoende zuiverende voorziening zodat het hemelwater voldoet aan de toetsingswaarden, bedoeld in bijlage XIX, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving of het hemelwater stroomt af via een watergang zonder infiltrerende werking;
  2. door het treffen van maatregelen is geborgd dat de zuiverende werking naar de toekomst toe behouden blijft; 
  3. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Artikel 2.36 Startmelding parkeerterrein 100 voertuigen Grondwaterbeschermingsgebied

Het verbod op het inrichten of hebben van een parkeerterrein in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder j juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. er kunnen maximaal 100 voertuigen geparkeerd worden;
  2. er wordt geen gebruik gemaakt van diep-infiltratie;
  3. de bodem heeft een voldoende zuiverende voorziening, zodat hemelwater dat vanuit de voorziening in de bodem infiltreert voldoet aan de toetsingswaarden, bedoeld in bijlage XIX, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  4. door het treffen van maatregelen is geborgd dat de zuiverende werking naar de toekomst toe behouden blijft; en
  5. een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5.
Artikel 2.37 Meldplicht parkeerterrein meer dan 100 voertuigen Grondwaterbeschermingsgebied

Het verbod op het inrichten of hebben van een parkeerterrein voor meer dan 100 voertuigen in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder j juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het afstromend hemelwater infiltreert gecontroleerd in een bodem met een voldoende zuiverende voorziening, zodat het hemelwater voldoet aan de toetsingswaarden, bedoeld in bijlage XIX, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving of het hemelwater stroomt af via een watergang zonder infiltrerende werking;
  2. door het treffen van maatregelen is geborgd dat de zuiverende werking naar de toekomst toe behouden blijft; 
  3. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Artikel 2.38 Meldplicht andere lozingen dan afstromend hemelwater

Het verbod op het lozen van ander afvalwater dan afstromend hemelwater in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder k juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan: 

  1. het te lozen afvalwater bestaat uitsluitend uit grondwater afkomstig van bronbemaling, huishoudelijk afvalwater of afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel, een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de wet; 
  2. er worden voorzieningen getroffen waardoor:
    1. geen afvalwater in de bodem infiltreert; of 
    2. het afvalwater dat vanuit de voorziening in de bodem infiltreert voldoet aan de toetsingswaarden, bedoeld in bijlage XIX, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
  3. een melding is gedaan als bedoeld Artikel 2.4.
Artikel 2.39 Startmelding evenement Grondwaterbeschermingsgebied

Het verbod op het gebruik van gronden voor een evenement in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder l juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het gebruik van de gronden is tijdelijk;
  2. een bodembeschermende voorziening is aangebracht op de plek waar risicovolle activiteiten en handelingen plaatsvinden, waaronder het gebruik van aggregaten, chemische middelen en brandstoftanks;
  3. eventueel spoelwater afkomstig van voorzieningen wordt opgevangen en naar buiten het grondwaterbeschermingsgebied afgevoerd; 
  4. een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5.
Artikel 2.40 Algemene regel en meldplicht toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied
Lid 1

Het verbod op het toepassen van grond of baggerspecie op de landbodem in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder m juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als de grond of baggerspecie: 

  1. voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’; of
  2. afkomstig is uit het betreffende grondwaterbeschermingsgebied en voldoet aan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse ‘wonen’.
Lid 2

Het verbod op het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 2.29, eerste lid onder m juncto Artikel 2.30, is niet van toepassing als de grond of baggerspecie:

  1. voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’; of 
  2. afkomstig is uit het betreffende grondwaterbeschermingsgebied, voldoet aan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse ‘licht verontreinigd’ en voldoet aan de gebiedskwaliteit.
Lid 3

Als de grond of baggerspecie PFAS bevat, geldt in aanvulling op het eerste en tweede lid dat:

  1. de grond of baggerspecie niet meer PFOS en PFOA bevat dan 0,5 ug/kg d.s.; of
  2. de grond of baggerspecie afkomstig is uit Grondwaterbeschermingsgebied en voldoet aan de gebiedskwaliteit maar niet meer PFOS bevat dan 1,4 ug/kg d.s. en niet meer PFOA bevat dan 1,9 ug/kg d.s.
Lid 4

In afwijking van het eerste en tweede lid is het tijdelijk uitnemen van grond toegestaan als de grond op of nabij het ontgravingsprofiel wordt teruggebracht in de bodem.

Lid 5

In aanvulling op het eerste en tweede lid is het alleen toegestaan meer dan 5000 m3 grond of baggerspecie toe te passen als de risico's op verontreiniging van het grondwater niet toenemen en een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.

Lid 6

De kwaliteit van de grond of baggerspecie is gecontroleerd op basis van een partijkeuring op de stoffen, opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.

Paragraaf 2.3.4 Inhoudelijke regels Boringsvrije zone

Artikel 2.41 Aanwijzing milieubelastende activiteit Boringsvrije zone
Lid 1

Als milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Boringsvrije zone worden aangewezen:

  1. activiteiten in de bodem op een diepte van 10 meter of meer onder maaiveld; 
  2. activiteiten waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.
Lid 2

Niet aangewezen is het verrichten van activiteiten die worden uitgevoerd ter controle van het grondwater voor de winning voor menselijke consumptie.

Artikel 2.42 Verbod milieubelastende activiteit Boringsvrije zone

Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in Artikel 2.41, te verrichten.

Artikel 2.43 Startmelding activiteiten in de bodem Boringsvrije zone
Lid 1

Het verbod op het verrichten van activiteiten in de bodem op een diepte van tien meter of meer onder het maaiveld in Boringsvrije zone, bedoeld in Artikel 2.41, eerste lid onder a juncto Artikel 2.42, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. de werkzaamheden worden verricht tot de diepte zoals opgenomen in het werkingsgebied Boringsvrije zone;
  2. bij mechanisch boren overeenkomstig BRL SIKB protocol 2101, eis 18, wordt uiterlijk vier weken na uitvoering een beschrijving van het veldwerk aan Gedeputeerde Staten gestuurd; 
  3. een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is voor wateronttrekkingsactiviteiten geen startmelding vereist als voor die wateronttrekkingsactiviteit geen omgevingsvergunning en geen melding is vereist op grond van de waterschapsverordening.

Artikel 2.44 Startmelding warmtetoevoeging en -onttrekking Boringsvrije zone

Het verbod op activiteiten waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater in Boringsvrije zone, waaronder in ieder geval het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem, bedoeld in Artikel 2.41, eerste lid onder b juncto Artikel 2.42, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. als circulatievloeistof wordt uitsluitend water toegepast, zonder toevoeging van additieven; 
  2. een startmelding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.5.

Afdeling 2.4 Grondwaterverontreiniging

Paragraaf 2.4.1 Algemeen

Artikel 2.45 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op:

  1. het uitvoeren van een risicobeoordeling om de risico's voor optredende verontreiniging van het grondwater vast te stellen als bedoeld in Artikel 4.21; 
  2. het uitvoeren van een grondwatersanering, als bedoeld in bijlage I, deel A van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
  3. een toevalsvondst verontreiniging van het grondwater.
Artikel 2.46 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  1. het voorkomen en waar nodig beperken van de verspreiding van verontreinigd grondwater;
  2. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  3. het beschermen van de kwaliteit van het bodem-en watersysteem;
  4. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend; en
  5. het waarborgen van de veiligheid en gezondheid.

Paragraaf 2.4.2 Inhoudelijke regels Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

Artikel 2.47 Aanwijzing module: Voorafgaand bodemonderzoek

Bij de risicobeoordeling gericht op het vaststellen van risico's voor optredende verontreiniging van het grondwater, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.48 Risicobeoordeling algemene grondwaterkwaliteit

De risicobeoordeling algemene grondwaterkwaliteit, beschreven in Bijlage 4 onder a, is van toepassing ingeval de verontreinigingscontour van één of meer verontreinigende stoffen in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de signaleringsparameter beoordelen grondwatersanering, bedoeld in Bijlage 5, overschrijdt.

Artikel 2.49 Risicobeoordeling kwetsbaar gebied
Lid 1

De risicobeoordeling kwetsbaar gebied, zoals beschreven in Bijlage 4 onder b, c, en d, is van toepassing als het grondwater verontreinigd is en de verontreiniging een kwetsbaar gebied kan beïnvloeden.

Lid 2

Een verontreiniging is alleen in staat een kwetsbaargebied te beïnvloeden als de verontreiniging zich bevindt:

  1. in of binnen 100 meter van een kwetsbaar gebied;
  2. in het watervoerende pakket dat het kwetsbare gebied kan beïnvloeden; en
  3. in de stroombaan richting het kwetsbare gebied.
Lid 3

Er is sprake van een kwetsbaar gebied in geval van:

  1. een in het nationaal waterprogramma of regionaal waterprogramma aangewezen krw-oppervlaktewaterlichaam;
  2. een in het regionaal waterprogramma opgenomen locatie waar water voor menselijke consumptie wordt onttrokken uit een grondwaterlichaam;
  3. een gebied dat in het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie ligt; of
  4. een natuurgebied dat binnen het werkingsgebied Attentiezone waterhuishouding ligt.
Lid 4

Het grondwater is verontreinigd als de verontreinigende stof in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde, bedoeld in Bijlage 5 overschrijdt.

Artikel 2.50 Resultaten risicobeoordeling

Op grond van de risicobeoordeling wordt vastgesteld welke van de onderstaande situaties van toepassing is:

  1. gevaar voor het grondwater is uit te sluiten;
  2. gevaar voor het grondwater is niet uit te sluiten; of
  3. gevaar voor het grondwater is aanwezig.
Artikel 2.51 Maatregelen na uitvoering risicobeoordeling
Lid 1

Een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat gevaar voor het grondwater niet uit te sluiten is of als gevaar voor het grondwater aanwezig is.

Lid 2

In het geval dat uit de risicobeoordeling blijkt dat gevaar voor het grondwater aanwezig is, wordt in aanvulling op het eerste lid ook een grondwatersanering uitgevoerd als bedoeld in Artikel 2.52.

Paragraaf 2.4.3 Inhoudelijke regels grondwatersanering

Artikel 2.52 Aanwijzing vergunningplichtige grondwatersanering

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een grondwatersanering als bedoeld in Artikel 2.51, tweede lid, uit te voeren. 

Artikel 2.53 Aanwijzing vergunningvrije grondwatersanering
Lid 1

Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in Paragraaf 2.4.2 blijkt dat gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten of als er geen gevaar voor het grondwater aanwezig is, is uitvoering van de grondwatersanering toegestaan nadat een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4 waaruit blijkt dat:

  1. wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
  2. de saneringsmethode leidt tot het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
  3. de grondwatersanering wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000; en
  4. de activiteit wordt begeleid door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
Lid 2

Onverwijld na het wijzigen van de saneringsaanpak of de verwachte datum van de start van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 2.54 Kwaliteitsborging grondwatersanering

Voor het verrichten van een grondwatersanering als bedoeld in Artikel 2.52 en Artikel 2.53 gelden de volgende kwaliteitseisen:

  1. de grondwatersanering wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000; en
  2. de activiteit wordt begeleid door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
Artikel 2.55 Informatieplicht beëindigen activiteit

Na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in Artikel 2.53, wordt daarvan binnen vier weken mededeling gedaan aan Gedeputeerde Staten en worden gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 3.

Paragraaf 2.4.4 Inhoudelijke regels toevalsvondst verontreiniging van grondwater

Artikel 2.56 Toepassingsbereik
Lid 1

Deze paragraaf is van toepassing als naar het oordeel van Gedeputeerde Staten:

  1. ten minste een redelijk vermoeden bestaat van een toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater; en
  2. onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico’s voor het grondwater te voorkomen of te beperken, met inbegrip van onderzoek naar de aard en omvang van de risico’s voor het grondwater.
Lid 2

Van onaanvaardbare risico’s voor het grondwater is in ieder geval sprake wanneer uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in Paragraaf 2.4.2, blijkt dat er gevaar voor het grondwater aanwezig is vanwege risico’s door de verspreiding van de verontreiniging in het grondwater naar het omliggende grondwater of indirect vanuit de bodem naar het grondwater.

Lid 3

Deze paragraaf is niet van toepassing op onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als bedoeld in afdeling 19.2a van de wet.

Artikel 2.57 Treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen
Lid 1

Gedeputeerde Staten verplichten de eigenaar of erfpachter tot het onmiddellijk treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen om onaanvaardbare risico’s voor het grondwater of het gebruik dat afhangt van het grondwater te voorkomen of te beperken, op de locatie waar de verontreiniging zich bevindt of waar de directe gevolgen van verspreiding van de verontreiniging zich voordoen, voor zover die maatregelen redelijkerwijs van hem gevraagd kunnen worden.

Lid 2

Tijdelijke beschermingsmaatregelen strekken niettot het ongedaan maken van de aangetroffen verontreiniging.

Lid 3

Als de eigenaar of erfpachter niet of niet tijdig de vereiste tijdelijke beschermingsmaatregelen treft, kunnen Gedeputeerde Staten die maatregelen treffen of laten treffen. De kosten van die maatregelen worden met overeenkomstige toepassing van artikelen 5:10, tweede lid, en 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht,verhaald op de eigenaar of erfpachter, onverminderd artikel 13.3a van de wet.

Lid 4

Een beslissing tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen wordt op schrift gesteld en onmiddellijk aan de eigenaar of erfpachter gezonden.

Artikel 2.58 Gedoogplicht maatregelen toevalsvondst verontreiniging grondwater
Lid 1

Een rechthebbende gedoogt dat tijdelijke beschermingsmaatregelen als bedoeld in Artikel 2.57 worden uitgevoerd ter voorkoming of beperking van onaanvaardbare risico’s voor het grondwater als gevolg van verspreiding van verontreiniging, al dan niet indirect vanuit de bodem, naar het grondwater.

Lid 2

Artikel 5:27 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2.5 Gesloten stortplaats

Paragraaf 2.5.1 Algemeen

Artikel 2.59 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van een milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Gesloten stortplaats.

Artikel 2.60 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  1. het voorkomen en waar nodig beperken van risico's voor vervuiling van de bodem en het grondwater; 
  2. het beschermen van de nazorgvoorzieningen en nazorgmaatregelen; 
  3. het veiligstellen van de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen en de uitvoering van de nazorg;
  4. het voorkomen van overschrijding van het doelvermogen zoals gestort in het nazorgfonds; en
  5. het waarborgen van de belangen vanuit gezondheid en veiligheid.
Artikel 2.61 Specifieke zorgplicht Gesloten stortplaats
Lid 1

Degene die een activiteit verricht binnen het werkingsgebied Gesloten stortplaats en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.60, is verplicht:

  1. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  2. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  3. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Lid 2

De zorgplicht houdt in ieder geval in dat:

  1. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen; en
  2. de best beschikbare technieken worden toegepast.

Paragraaf 2.5.2 Inhoudelijke regels Gesloten stortplaats

Artikel 2.62 Aanwijzing milieubelastende activiteit Gesloten stortplaats
Lid 1

Als mileubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Gesloten stortplaats worden aangewezen alle activiteiten en handelingen die in, op, onder of over een gesloten stortplaats plaatsvinden.

Lid 2

Niet aangewezen zijn:

  1. activiteiten gericht op de totstandkoming, het beheer, onderhoud, vervanging of verwijdering van nazorgvoorzieningen en het treffen van nazorgmaatregelen, voor zover dit in opdracht van Gedeputeerde Staten plaatsvindt;
  2. activiteiten waarvoor Gedeputeerde Staten in het verleden toestemming hebben verleend.
Artikel 2.63 Vergunningplicht milieubelastende activiteit Gesloten stortplaats

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de milieubelastende activiteit, bedoeld in Artikel 2.62, te verrichten.

Afdeling 2.6 Ontgrondingen

Paragraaf 2.6.1 Algemeen

Artikel 2.64 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de ontgrondingsactiviteit, bedoeld in paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.65 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteldmet het oog op:

  1. het behoud en het bevorderen van duurzaam gebruik van natuurlijke grondstoffen; 
  2. de doelen van de wet.

Paragraaf 2.6.2 Inhoudelijke regels Ontgrondingsactiviteit

Artikel 2.66 Aanwijzing ontgrondingsactiviteit

In aanvulling op paragraaf 16.2.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingen die in elkaars nabijheid liggen of die volgtijdelijk worden uitgevoerd en waarbij onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan, aangemerkt als één ontgrondingsactiviteit.

Artikel 2.67 Aanwijzing vergunningvrije gevallen

In aanvulling op, en zo nodig in afwijking van, artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist in de volgende gevallen:

  1. het maken van een proefsleuf en het doen van een grondboring of sondering;
  2. het plaatsen, vervangen of opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen;
  3. de normale uitoefening van een landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf;
  4. grondwerken voor het normale onderhoud aan grond, werken of bouwwerken, inclusief het reguliere onderhoud van waterlopen en zandvangers;
  5. het aanleggen, wijzigen en opruimen van infrastructurele werken inclusief de retentievoorziening, welke direct gekoppeld is aan het infrastructurele werk ter plaatse, met een maximale diepte van 3,00 m beneden het maaiveld, die in technische en functionele zin een onlosmakelijk onderdeel vormen van deze werken, ter uitvoering van een ter plaatse geldend omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
  6. het verbeteren van de bodemgesteldheiden egalisatie ten behoeve van het aanleggen, wijzigen en verwijderen van openbaar groen, pleinen, parken, parkeer- en industrieterreinen, sportterreinen met uitzondering van golfbanen- en speelterreinen, als:
    1. de ontgrondingsactiviteit wordt verricht ter uitvoering van een ter plaatse geldend omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; en
    2. het niet gaat om realisatie van een voorziening voor oppervlaktewater.
  7. het ontginnen van een voormalige- of gesloten stortplaats waarvoor Gedeputeerde Staten in het verleden ontheffing hebben verleend of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in Artikel 3.6;
  8. sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging, als ten minste 25 m3 grond is verontreinigd boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving; 
  9. ontgrondingen, anders dan de ontgrondingsactiviteiten, bedoeld onder a tot en met g, die kleiner zijn dan 2.000 m2 en waarbij niet dieper dan 3,00 m beneden het maaiveld wordt ontgrond.
Artikel 2.68 Aanwijzing meldplichtige ontgrondingsactiviteiten
Lid 1

In aanvulling op, en zo nodig in afwijking van, artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor functionele ontgrondingen, met een oppervlakte groter dan 2.000 m2, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. niet dieper wordt ontgrond dan 3,00 meter beneden maaiveld;
  2. niet meer dan 10.000 m3 grond wordt vergraven;
  3. de ontgronding niet in strijd is met een ter plaatse geldend omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
  4. de ontgronding niet plaats vindt binnen een gebied dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart is aangeduid als archeologisch monument;
  5. door middel van een rapportage, opgesteld door een daartoe gespecialiseerd bureau met kennis over aardkundige waarden, is aangetoond dat de ontgrondingsactiviteit geen afbreuk doet aan de aardkundige waarden, voor zover de ontgronding plaatsvindt in een gebied dat op de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart is aangeduid als aardkundig waardevol gebied;
  6. door middel van een rapportage conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie is aangetoond dat de ontgrondingsactiviteit geen afbreuk doet aan archeologische of cultuurhistorische waarden, voor zover de ontgronding plaatsvindt in een gebied dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart is aangeduid met een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde of in een gebied met een zeer hoge of hoge historische geografische waarde of historische groenstructuren; 
  7. voor zover het de uitvoering betreft van werkzaamheden ten behoeve van de waterhuishouding, de ontgronding niet binnen 30 meter van de teen van een waterkering of binnen 200 meter van het aansluitpunt van een primaire waterkering op de hogere gronden plaatsvindt;
  8. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Lid 2

In afwijking van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning vereist voor een ontgrondings- en herinrichtingsactiviteit in het kader van de realisering van een ecologische verbindingszone, een beek- en kreekherstelproject of een overig natuurontwikkelingsproject, als voor die ontgrondingsactiviteit een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4 en is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. in overeenstemming is met een ter plaatse geldende gebiedsanalyse PAS of het vigerend natuurbeheerplan op het moment van de melding; en
  2. is opgenomen in een plan waarin de betrokken belangen bij de ontgronding zijn afgewogen en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Afdeling 2.7 Stiltegebied

Paragraaf 2.7.1 Algemeen

Artikel 2.69 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van milieubelastende activiteiten in en om een Stiltegebied.

Artikel 2.70 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  1. het beschermen van de stilte en de rust;
  2. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties; en
  3. de doelen van de wet.
Artikel 2.71 Specifieke zorgplicht Stiltegebied

Degene die een activiteit verricht binnen het werkingsgebied Stiltegebied en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.70, is verplicht:

  1. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  2. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  3. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Paragraaf 2.7.2 Inhoudelijke regels Stiltegebied

Artikel 2.72 Streefwaarde Stiltegebied

Binnen het werkingsgebied Stiltegebied geldt een streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24 uur.

Artikel 2.73 Maatwerkregel milieubelastende activiteit Stiltegebied

De grenswaarde voor een aanvaardbare geluidbelasting vanwege een milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Stiltegebied is:

  1. 40 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de locatie waar de activiteit verricht wordt, ingeval die locatie op 100 meter of meer van de grens van het Stiltegebied ligt;
  2. 45 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de locatie waar de activiteit verricht wordt, ingeval die locatie op minder dan 100 meter van de grens van het Stiltegebied ligt.
Artikel 2.74 Maatwerkregel milieubelastende activiteit Attentiezone stiltegebied
Lid 1

De grenswaarde voor een aanvaardbare geluidbelasting vanwege een milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Attentiezone stiltegebied is 50 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte:

  1. op de grens van het Stiltegebied, ingeval de locatie waar de activiteit verricht wordt op 50 meter of meer van de grens van het Stiltegebied ligt;
  2. op 50 meter vanaf de grens van de locatie waar de activiteit verricht wordt, ingeval de locatie op minder dan 50 meter van de grens van het Stiltegebied ligt.
Lid 2

Als grenswaarde voor de geluidbelasting vanwege een niet locatiegebonden geluidsbron binnen het werkingsgebied Attentiezone stiltegebied, geldt een geluidsniveau van 50 dB(A) LAeq, 24 uur, op de grens van het Stiltegebied.

Artikel 2.75 Maatwerkvoorschrift
Lid 1

Het bevoegd gezag kan in geval van een bijzondere omstandigheid met een maatwerkvoorschrift afwijken van de in Artikel 2.73 en Artikel 2.74 vastgestelde grenswaarden als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. de afwijking van de grenswaarde zoveel als mogelijk wordt beperkt;
  2. de overschrijding ten hoogste 5 dB(A) van de grenswaarde bedraagt.
Lid 2

Er is in ieder geval sprake van een bijzondere omstandigheid in het geval dat:

  1. de milieubelastende activiteit door het onverkort toepassen van de grenswaarde redelijkerwijs niet mogelijk is; en
  2. uit onderzoek blijkt dat geen alternatieve locatie mogelijk is waar de activiteit verricht kan worden.
Artikel 2.76 Aanwijzing milieubelastende activiteit Stiltegebied
Lid 1

Als milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Stiltegebied wordt aangewezen:

  1. het gebruik van een toestel dat de stilte verstoort;
  2. het houden van een, al dan niet mobiel, evenement;
  3. het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen buiten voor gemotoriseerd verkeer opengestelde wegen of terreinen;
  4. het gebruik van een met verbrandingsmotor aangedreven vaartuig; 
  5. het ontbranden van vuurwerk.
Lid 2

Niet aangewezen zijn:

  1. de reguliere uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;
  2. de bedrijfsmatig verrichten van een milieubelastende activiteit binnen de daarvoor geldende voorwaarden;
  3. het verrichten van werkzaamheden door het drinkwaterbedrijf in het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie;
  4.  het verrichten van activiteiten voor de ontwikkeling, aanleg of het onderhoud van natuur in het Natuurnetwerk Brabant of van de daarvoor aanwezige bouwwerken en andere constructies tussen 07.00 en 19.00 uur; 
  5. als een toestel wordt gebruikt bij de aanleg van kabels en buisleidingen voor directe woonaansluitingen;
  6. als het gebruik van een toestel of vuurwerk noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;
  7. als een toestel wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en niet hoorbaar is op een afstand van meer dan 50 meter van het toestel;
  8. als een vaartuig ten hoogste 6 km/uur vaart;
  9. het ontbranden van vuurwerk gedurende een bij het Vuurwerkbesluit aangegeven periode; 
  10. als een toestel wordt gebruikt:
    1. door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;
    2. als noodseinmiddel in geval van nood;
    3. bij de uitoefening van de jacht, bedoeld in paragraaf 11.2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.77 Verbod milieubelastende activiteit Stiltegebied

Het is verboden om een milieubelastende activiteit als bedoeld in Artikel 2.76 te verrichten.

Artikel 2.78 Meldplicht ontwikkeling en onderhoud natuur Stiltegebied

Het verbod voor het gebruiken van een toestel dat de stilte verstoord, bedoeld in Artikel 2.76, eerste lid onder a juncto Artikel 2.77, is niet van toepassing op het verrichten van activiteiten voor de ontwikkeling, aanleg of het onderhoud van natuur in het Natuurnetwerk Brabant of van de daarvoor aanwezige bouwwerken en andere constructies binnen een Stiltegebied als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. de activiteit vindt plaats tussen 19.00 en 23.00 uur;
  2. de activiteit vindt ten hoogste 12 dagen in een kalenderjaar binnen hetzelfde stiltegebied plaats; 
  3. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Artikel 2.79 Meldplicht evenement Stiltegebied

Het verbod voor het houden van een evenement binnen Stiltegebied, bedoeld in Artikel 2.76, eerste lid onder b juncto Artikel 2.77, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het evenement kan niet buiten het stiltegebied plaatsvinden;
  2. de duur van het evenement bedraagt, inclusief opbouwen en afbreken, ten hoogste 6 aaneengesloten dagen;
  3. het evenement vindt plaats tussen 07.00 en 19.00 uur;
  4. er zijn ten hoogste 20 tijdelijke parkeerplaatsen buiten de openbare weg;
  5. het equivalente geluidniveau op 50 meter afstand en 1,5 meter hoogte vanaf de grens van het evenement is ten hoogste 50 dB(A) en het bronvermogen is niet hoger dan 95 dB(A); 
  6. het maximale geluidniveau op 50 meter afstand en 1,5 m hoogte vanaf de grens van het evenement is ten hoogste 60 dB(A); 
  7. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.
Artikel 2.80 Meldplicht mobiel evenement Stiltegebied

Het verbod voor het houden van een mobiel evenement waarbij een route door een Stiltegebied wordt afgelegd, bedoeld in Artikel 2.76, eerste lid onder b juncto Artikel 2.77, is niet van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:  

  1. het mobiele evenement kan niet buiten het stiltegebied plaatsvinden;
  2. het mobiele evenement duurt ten hoogste een dag;
  3. het mobiele evenement vindt plaats tussen 07.00 en 19.00 uur;
  4. de route maakt uitsluitend gebruik van een verharde openbare weg;
  5. het equivalente geluidniveau op 50 meter afstand van de route op 1,5 m hoogte bedraagt ten hoogste 40 dB(A); 
  6. het maximale geluidniveau op 50 meter afstand van de route op 1,5 m hoogte bedraagt ten hoogste 50 dB(A); 
  7. een melding is gedaan als bedoeld in Artikel 2.4.

Afdeling 2.8 Natuur

Paragraaf 2.8.1 Algemeen

Artikel 2.81 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op:  

  1. de flora- en fauna-activiteiten, bedoeld in afdeling 11.2 Activiteiten over dieren en planten in het wild van het Besluit activiteiten leefomgeving; 
  2. het vellen van houtopstanden en het herbeplanten van grond, bedoeld in afdeling 11.3 Activiteiten over houtopstanden, hout en houtproducten van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
  3. de natura 2000 activiteit, bedoeld in afdeling 11.1 Activiteiten met mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.82 Oogmerken

De regels zijn gesteld met het oog op:

  1. de natuurbescherming; 
  2. het voorkomen en bestrijden van schade door dieren;
  3. de instandhouding van het bosareaal in Nederland; 
  4. het beschermen van landschappelijke waarden. 


Paragraaf 2.8.2 Inhoudelijke regels flora- en fauna activiteit

Artikel 2.83 Aanwijzing vergunningvrije flora- en faunactiviteit algemeen

Het verbod, bedoeld in artikel11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor de soorten genoemd in tabel 2.83 als:

  1. de activiteit betrekking heeft op:
    1. het vangen van de in de tabel genoemde soorten;
    2. het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in de tabel genoemde soorten; en
  2. de activiteit nodig is ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 6°, 10°, 11° of 12° van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Tabel 2.83


Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Amfibieen


Bruine kikker
Rana temporaria

Gewone pad
Bufo bufo

Kleine watersalamander
Lissotriton vulgaris (oud: Triturus vulgaris)

Meerkikker

Rana ridibunda

Middelste groene kikker (of bastaardkikker)
Rana esculenta

Zoogdieren


Aardmuis
Microtus agrestis

Bosmuis
Apodemus sylvaticus

Dwergmuis
Micromys minutus

Dwergspitsmuis
Sorex minutus

Egel

Erinaceus europeus

Gewone bosspitsmuis
Sorex araneus

Haas
Lepus europeus

Huisspitsmuis
Crocidura russula

Konijn
Oryctolagus cuniculus

Ondergrondse woelmuis
Pitymys subterraneus

Ree
Capreolus capreolus

Rosse woelmuis
Clethrionomys glareolus

Tweekleurige bosspitsmuis
Sorex coronatus

Veldmuis
Microtus arvalis

Vos
Vulpes vulpes

Wild zwijn
Sus scrofa

Woelrat
Arvicola terrestris


Artikel 2.84 Maatwerkregel bescherming van vogels tegen landbouwwerkzaamheden

De verboden, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, onder a, met uitzondering van het verbod tot doden, onderdeel b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor activiteiten die zich richten op debescherming tegen landbouwwerkzaamheden van:

  1. vogels;
  2. eieren;
  3. niet vliegvlugge jongen als deze onmiddellijk na afloop van de landbouwwerkzaamheden weer in vrijheid worden gesteld.
Artikel 2.85 Maatwerkregel bescherming van amfibieën tegen verkeer
Lid 1

Ter veiligstelling tegen het verkeer is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, onder a en b, artikel 11.47, eerste lid, onder b en artikel 11.54, eerste lid onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toegestaan om:

  1. beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders te vangen door middel van het plaatsen van schermen en met behulp van emmers;
  2. de soorten, genoemd onder a, onder zich te hebben;
  3. de soorten, genoemd onder a, te vervoeren.
Lid 2

De vrijstelling bedoeld in het eerste lid, geldt slechts:

  1. voor het vervoeren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats;
  2. voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.
Artikel 2.86 Maatwerkregel vangen amfibieën voor onderzoek en onderwijs

Met het oog op het gebruik bij onderzoek en onderwijs is het in afwijking van de verboden bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, onder b, artikel 11.47, eerste lid, onder b en artikel 11.54, eerste lid, onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving, toegestaan:

  1. eieren van de meerkikker, de middelste groene kikker, de bruine kikker en de gewone pad, te vangen;
  2. eieren van de soorten, genoemd onder a, onder zich te hebben;
  3. eieren van de soorten, genoemd onder a, te vervoeren;
  4. de meerkikker, de middelste groene kikker, de bruine kikker en de gewone pad onder zich te hebben, voor zover de metamorfose nog niet is voltooid;
  5. de soorten, genoemd onder d, te vervoeren.
Artikel 2.87 Maatwerkregel bezit- en vervoersverbod voor onderzoek en onderwijs

Methet oog op het gebruik voor onderzoek of onderwijs is het in afwijking van deverboden bedoeld in artikel11.39, eerste lid, en artikel 11.47, eerste lid, onder b van het Besluitactiviteiten leefomgeving, toegestaan:

  1. keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot onder zich te hebben;
  2. de producten, genoemd onder a, te vervoeren.
Artikel 2.88 Maatwerkregel uitzetten dieren of eieren van dieren
Lid 1

Voor zover, op basis van deze Paragraaf 2.8.2, soorten zijn gevangen is het in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toegestaan dieren of eieren van dieren uit te zetten .

Lid 2

De uitzetting, bedoeld in het eerste lid, vindt zo spoedig mogelijk plaats op een voor de soort geschikte locatie.

Paragraaf 2.8.3 Inhoudelijke regels schade- en overlastbestrijding

Artikel 2.89 Maatwerkregel schadeveroorzakende soorten
Lid 1

Ter voorkoming van schade is het in afwijking van artikel 11.37, eerste lid, onder a, b en d, en artikel 11.54, eerste lid, onder a en b van het Besluit activiteiten leefomgeving, toegestaan de in tabel 2.89 handelingen te verrichten voor de daar genoemde soorten, vanuit de daar genoemde belangen, en met de daar genoemde gevallen en middelen. 

Tabel 2.89


Soorten

Handeling
Wettelijk belang
Gevallen
Middelen

Steenmarter










Opzettelijk verstoren of vangen





Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.

ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom.


ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen.
Belangrijke schade aan gebouwen of eigendommen gelegen binnen de bebouwde kommen





Overlast in geval van vaste voortplantings-plaats of verblijfplaats in woningen, scholen, bedrijfsgebouwen of sport-accomodaties, gelegen binnen de bebouwde kommen

-vangkooien









Veldmuis







Vangen
Doden




Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen.
ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen.

in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten

Belangrijke schade aan gewassen.






-rodenator
-middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.
-klemmen



Woelrat








Vangen
Doden





Opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings-plaatsen of rustplaatsen.
ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.
Belangrijke schade of dreigende schade aan teelt van appels en peren





Belangrijke schade of dreigende schade aan waterkeringen.
-rodenator
-middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.
-klemmen
-vangkooien




Lid 2

In aanvulling op het eerste lid geldt de vrijstelling uitsluitend:

  1. voor handelingen ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade;
  2. voor de grondgebruiker respectievelijk een door hem op grond van de artikelen 11.44, vijfdelid, 11.52, vijfde lid en 11.58, zesde lid van het Besluit activiteitenleefomgeving aangewezen persoon;
  3. op de door de grondgebruiker gebruikte gronden, in of aan door de grondgebruiker gebruikte opstallen, of in het omringend gebied;
  4. nadat passende en doeltreffende preventieve maatregelen zijn ingezet overeenkomstig het faunabeheerplan;
  5. voor zover handelingen worden verricht overeenkomstig het faunabeheerplan.
Lid 3

De vrijstelling voor het doden of het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de woelrat is uitsluitend van toepassing op percelen waar teelt van appels en peren plaatsvindt én op of aan waterkeringen en de direct daaraan grenzende percelen.

Lid 4

De vrijstelling voor het verstoren, opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters, alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze soort geldt alleen op grond van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortbeheerplan.

Lid 5

Het opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen daarvan wordt uitgevoerd door een ecologisch ter zake deskundige.

Lid 6

De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kan worden opgeschort door Gedeputeerde Staten als bijzondere weersomstandigheden hiertoe aanleiding geven.

Artikel 2.90 Maatwerkregel overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom
Lid 1

Ter bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom is het gemeenten, in afwijking van artikel 11.37, eerste lid, onder a tot en met d, en artikel 11.54, eerste lid, onder a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toegestaan de in die artikelen genoemde handelingen te verrichten voor de soorten, handelingen, belangen, gevallen en middelen, bedoeld in Artikel 2.89, eerste lid.

Lid 2

De vrijstelling voor het verstoren, opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters, alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze soort, geldt alleen op grond van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortbeheerplan.

Lid 3

Het opzettelijk vangen en verplaatsen van steenmarters alsmede het vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen daarvan wordt uitgevoerd door een ecologisch ter zake deskundige

Artikel 2.91 Verbod verstorende activiteiten in Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten
Lid 1

In Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten worden in de periode 1 november tot 1 april, de volgende soorten niet opzettelijk verontrust:

  1. brandganzen;
  2. grauwe ganzen;
  3. kolganzen;
  4. rotganzen;
  5. taigarietganzen;
  6. toendrarietganzen;
  7. smienten.
Lid 2

In afwijking van Artikel 2.89 Maatwerkregel schadeveroorzakende soorten, eerste lid, is het binnen een Rust- en foerageergebied, in de periode 1 november tot 1 april, slechts toegestaan van die vrijstelling gebruik te maken voor zover gebruikmaking hiervan niet leidt tot verontrusting van de aldaar aanwezige, in het eerste lid genoemde, soorten.

Artikel 2.92 één-op-één beheermethode wilde zwijnen

Het doden van wilde zwijnen door middel van de één-op-één beheermethode, bedoeld in artikel 11.58, vijfde lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is alleen toegestaan als dit in overeenstemming is met het faunabeheerplan.

Paragraaf 2.8.4 Inhoudelijke regels houtopstanden

Artikel 2.93 Maatwerkregel meld- en herplantplicht
Lid 1

De meldplicht, bedoeld in artikel11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, alsmede de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn niet van toepassing als sprake is van:

  1. houtopstanden op oevers van vennen en poelen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf de bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;
  2. houtopstanden in verband met het realiseren van een werk overeenkomstig een onherroepelijk omgevingsplan of provinciaal projectbesluit waarvoor reeds een planologische compensatie is vereist;
  3. een tijdelijke houtopstand; of
  4. houtopstanden als onderdeel van agroforestry, waaronder mede begrepen een voedselbos.
Lid 2

Er is sprake van een tijdelijke houtopstand als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. voordat tot aanleg van de houtopstand wordt overgegaan, is het tijdstip en de plaats van de aanleg gemeld op grond van Artikel 2.4;
  2. de houtopstand wordt niet aangeplant om te voldoen aan een herplantplicht als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving of vanwege een compensatieverplichting gebaseerd op andere regelgeving;
  3. de houtopstand is aangeplant voor de productie van hout of biomassa; en
  4. de houtopstand wordt binnen een periode van 40 jaar geheel geveld, gerekend vanaf het tijdstip van aanleg als bedoeld onder a.
Lid 3

Er is sprake van een houtopstand als onderdeel van agroforestry als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. voordat tot aanleg van de houtopstand wordt overgegaan, is het tijdstip en de plaats van de aanleg bij Gedeputeerde Staten gemeld op grond van Artikel 2.4;
  2. de houtopstand wordt niet aangeplant om te voldoen aan een herplantplicht als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving of vanwege een compensatieverplichting gebaseerd op andere regelgeving; en
  3. de houtopstand is aangelegd op landbouwgrond met een blijvende agrarische bestemming zonder dat daarvoor een proviinciale subsidie is verleend.
Artikel 2.94 Eisen herplanting

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoet in elk geval aan de volgende eisen:

  1. de oppervlakte van de herbeplanting is tenminste even groot als de oppervlakte van de gevelde houtopstand;
  2. de nieuwe houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;
  3. de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 à 10 jaar een gesloten kronendak vormen;
  4. het gebruik van sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse, is niet toegestaan;
  5. herplant binnen Natura 2000 gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet aantasten;
  6. de herbeplante houtopstand kan op termijn tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen als de gevelde houtopstand.
Artikel 2.95 Maatwerkvoorschriften herplantplicht
Lid 1

Maatwerkvoorschiften over de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn mogelijk wanneer er sprake is van:

  1. een velling van een houtopstand die als gevolg van natuurlijke processen op heideterreinen of zandverstuivingen is ontstaan; of
  2. een velling van een houtopstand ter bevordering van de cultuurhistorische, aardkundige of archeologische waarden ter plaatse.
Lid 2

Maatwerkvoorschriften over de plicht tot herbeplanting op dezelfde grond, bedoeld in artikel 11.130, onderdeel a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is mogelijk als dit niet ten koste gaat van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden ter plaatse en, in aanvulling op Artikel 2.94 Eisen herplanting, wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. de andere grond is gelegen in de provincies Noord-Brabant of Limburg;
  2. de andere grond is van gelijkwaardige grondkwaliteit;
  3. als de velling heeft plaatsgevonden op grond die is gelegen in of aan een boskern vindt herplant ook plaats in of aan een boskern;
  4. beplanting van de andere grond, gaat niet ten koste van ter plaatse aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden; en
  5. de andere grond is onbeplant en vrij van herplantplicht als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en tevens vrij van (natuur)compensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving.
Lid 3

Maatwerkvoorschriften zijn mogelijk over de herplanttermijn, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving als natuurlijke of fysieke omstandigheden het niet mogelijk maken om binnen die termijn aan de plicht tot herbeplanting te voldoen.

Artikel 2.96 Maatwerkregel vellingsmelding houtopstanden

Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de termijn, bedoeld in artikel 11.126, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.97 Gegevens en bescheiden vellen houtopstand

Een melding voor het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat de gegevens en bescheiden zoals opgenomen in Bijlage 3.

Paragraaf 2.8.5 Inhoudelijke regels Natura 2000

Artikel 2.98 Aanwijzen vergunningvrije Natura 2000-activiteit
Lid 1

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet is niet van toepassing op agrarische beregening uit grondwater als dit geen significant negatief effect veroorzaakt op Natura 2000-gebied.

Lid 2

Er is geen significant effect op Natura 2000-gebied als is voldaan aan de volgende voorwaarden: 

  1. de onttrekkingsactiviteit ligt buiten de Attentiezone waterhuishouding of een door het waterschap aangewezen invloedgebied Natura 2000;
  2. de onttrekkingsactiviteit heeft een maximale pompcapaciteit van 70 m3 per uur als het gaat om de beregening van grasland en van 100 m3 per uur als het gaat om de beregening van akkerbouw, vollegronds tuinbouw en de vollegrond boomteelt;
  3. er is niet meer dan één put per vijf hectare aanwezig;
  4. de putten zijn niet dieper dan de maximale diepte zoals opgenomen op de kaart in bijlage 9 van deze verordening;
  5. er is een bedrijfswaterplan als bedoeld in de algemene regels van het waterschap en de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd;
  6. het onttrokken grondwater wordt alleen gebruikt voor een agrarisch beregeningsdoel, met inachtneming van door het waterschap ingestelde tijdelijke onttrekkingsverboden bij droogte of schaarste; en
  7. er wordt niet meer grondwater onttrokken dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik.
Lid 3

Het tweede lid, onder a, is niet van toepassing op een wateronttrekkingsactiviteit die binnen een door het waterschap De Dommel aangewezen beperkt invloedgebied Natura 2000 wordt verricht wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het is een bestaande legale wateronttrekkingsactiviteit;
  2. de wateronttrekkingsactiviteit wordt uitsluitend gebruikt voor het beregenen van grasland binnen de periode van het voorjaars- en urenverbod.
Artikel 2.99 Maatwerkregels huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij
Lid 1

Vanaf 1 januari 2024 geldt dat:

  1. een veehouderij gemiddeld op bedrijfsniveau moet voldoen aan de eisen van Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen, of
  2. elk huisvestingssysteem dat op een veehouderijwordt toegepast of in werking is, moet voldoen aan de eisen uit Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen, behoudens in het geval dat het huisvestingssysteem is gerealiseerd op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of een melding ingevolge het Besluit activiteiten leefomgeving die:
    1. voor de hoofdcategorie rundvee uit bijlage V van de Omgevingsregeling ten hoogste 20 jaar geleden onherroepelijk is geworden of uiterlijk 20 jaar geleden is ingediend, of
    2. voor alle andere diercategorieën uit bijlage V van de Omgevingsregeling ten hoogste 15 jaar geleden onherroepelijk is geworden of uiterlijk 15 jaar geleden is ingediend.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid aanhef geldt als datum 1 januari 2020, voor een veehouderij die op 19 juli 2017 voor een hele hoofdcategorie niet voldeed aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting.

Lid 3

Voor de toepassing van dit artikel geldt dat het in beperkte omvang en aantal houden van hobbydieren voor privégebruik en zonder relatie met de bedrijfsvoering, niet betrokken hoeft te worden in de beoordeling of een veehouderij voldoet aan de eisen uit Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen.

Artikel 2.100 Maatwerkregels huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij
Lid 1

In aanvulling op artikel 11.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt dat in een nieuwe stal ieder huisvestingssysteem dat wordt toegepast, moet voldoen aan de eisen uit Bijlage 6, die gelden op het moment van besluitvorming op een vergunningaanvraag of het moment waarop de melding is ingediend, bij:

  1. de omgevingsvergunning ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef onder e, van de wet;
  2. de omgevingsvergunning ingevolge de wet of een ingevolge de wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur, waarvoor op grond van artikel 4.25, eerste lid, onder e, van het Omgevingsbesluit advies met instemming is vereist door Gedeputeerde Staten, of
  3. als onderdelen a. en b. niet van toepassing zijn:
    1. een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit ingevolge de wet en het Besluit activiteiten leefomgeving;
    2. een melding ingevolge het Besluit activiteiten leefomgeving.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid geldt bij een vergunningaanvraag voor 1 januari 2023 dat de nieuwe stal en de toepassing van ieder huisvestingssysteem voldoet aan de eisen zoals opgenomen in Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen die gelden op het moment van indiening daarvan.

Lid 3

Onder nieuwe stal wordt verstaan:

  1. een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf,
    1. waarvoor op of na 25 mei 2010 een omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een bouwactiviteit en door de oprichting of renovatie een wijziging plaatsvindt van het huisvestingssysteem uit de dan geldende Omgevingsregeling; of
    2. waarbij sprake is van het aanleggen, aankoppelen of installeren van een of meer van de systemen opgenomen in Artikel 2.102 Lijst met systemen, op het moment dat de daarvoor vereiste aanvraag om een vergunning is ingediend of de benodigde melding is gedaan, voor zover het aanleggen, aankoppelen of installeren van deze systemen betrekking heeft op de emissiereductie van stikstof;
  2. een nieuw opgericht verplaatsbaar dierenverblijf;
  3. een gebouw dat in de beoogde situatie als dierenverblijf wordt ingericht.
Lid 4

Voor de toepassing van dit artikel omvat een dierenverblijf ook de daaraan gekoppelde mestopslag of mestbewerkingstechniek waarvoor een emissiefactor is vastgesteld in de Omgevingsregeling.

Lid 5

Het bepaalde in Artikel 2.99 Maatwerkregels huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij - Lid 3, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.101 Uitzondering natuurinclusieve veehouderij
Lid 1

In afwijking van Artikel 2.99 Maatwerkregels huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij, eerste lid, geldt voor een veehouderij dat een bestaand stalsysteem niet hoeft te voldoen aan bijlage 6 Technische eisen huisvestingssysteem als:

  1. de stallen onderdeel zijn van een natuurinclusieve bedrijfsvoering;
  2. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder;
  3. door het treffen van aanvullende maatregelen de gemiddelde emissie op bedrijfslocatieniveau gelijk is aan de toepassing van emissiearme huisvesting die voldoet aan bijlage 6 Technische eisen huisvestingssysteem als onderdeel van een niet natuurinclusieve bedrijfsvoering;
  4. uit monitoring blijkt dat het bedrijf gemiddeld op jaarniveau aan de voorwaarde onder c. voldoet.

Lid 2

In afwijking van Artikel 2.100 Maatwerkregels huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij, eerste lid geldt dat een vrijloopstal voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar als onderdeel van een natuurinclusieve bedrijfsvoering, niet aan bijlage 6 Technische eisen huisvestingssysteem hoeft te voldoen.

Artikel 2.102 Lijst met systemen

Systemen als bedoeld in Artikel 2.100 zijn:

  1. luchtwasser;
  2. warmtewisselaar;
  3. warmteheater;
  4. bevorderen van interne luchtcirculatie door middel van ventilatoren of verwarming;
  5. biofilter;
  6. aanpassing van mestputten bij vee;
  7. aanpassing van (rooster)vloeren bij vee;
  8. aanpassing van opslagsystemen voor dierlijke mest;
  9. schuine putwanden;
  10. water- of mestkanalen;
  11. systemen voor frequente mestafvoer, waaronder riolering, mestpannen, mestbanden, mestschuiven;
  12. mestmix- en mestbeluchtingssystemen;
  13. systemen voor gescheiden opvang van urine en vaste mest;
  14. mestbehandeling of wijzigen samenstelling, waaronder temperatuurwijziging, luchtdoorvoer, toevoegen van zuur of formaldehyde;
  15. aanpassing van ventilatiesystemen;
  16. ionisatie;
  17. droogfilterwand;
  18. droogtunnel;
  19. filters;
  20. wijzigingen in grond- of volièrehuisvesting;
  21. strooiselschuiven;
  22. luchtconditionering; 
  23. buizenverwarming.

Afdeling 2.9 Varend ontgassen

Paragraaf 2.9.1 Algemeen

Artikel 2.103 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit in Ontgassingsvrijgebied

Artikel 2.104 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  1. de bescherming en verbetering van de gezondheid; 
  2. het tegengaan van milieuverontreiniging;
  3. het beschermen en verbeteren van de luchtkwaliteit;
  4. het voorkomen of beperken van geurhinder.

Paragraaf 2.9.2 Inhoudelijke regels varend ontgassen

Artikel 2.105 Aanwijzing miliebelastende activiteit

Als milieubelastende activiteit wordt aangewezen het varend emitteren van restladingdamp uit de ladingtank van aardolieproducten die bestaan uit meer dan 10% benzeen.

Artikel 2.106 Verbod Ontgassingsvrijgebied

Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in Artikel 2.105 te verrichten binnen Ontgassingsvrijgebied.

Afdeling 2.10 Provinciale weg

Paragraaf 2.10.1 Algemeen

Artikel 2.107 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot gebruik van de Provinciale weg.

Artikel 2.108 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  1. het behoud van de functie van de provinciale weg als stroomweg, gebiedsontsluitingsweg of erftoegangsweg;
  2. het behoud van de kwaliteit van de provinciale weg;
  3. het beschermen van de doorstroming en verkeersveiligheid van het verkeer op de provinciale weg;
  4. het beschermen van de provinciale weg tegen negatieve invloeden op of rond die weg, waaronder het belang tot onderhoud, verruiming of wijziging van de provinciale weg.
Artikel 2.109 Specifieke zorgplicht
Lid 1

Degene die een activiteit verricht en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen heeft voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.108, is verplicht:

  1. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  2. voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijkte beperken of ongedaan te maken; en
  3. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Lid 2

De zorgplicht houdt in ieder geval in dat:

  1. het vrije zicht naar de provinciale weg niet wordt belemmerd;
  2. dat het zicht van weggebruikers niet gehinderd wordt door het plaatsen van verlichting of het verbranden van materialen;
  3. houtgewas, bomen of takken van bomen zodanig worden geplaatst en onderhouden dat deze geen hinder voor het verkeer veroorzaken;
  4. geen vaste stoffen, hinderlijke of schadelijke vloeistoffen of voorwerpen op de weg worden achtergelaten.

Paragraaf 2.10.2 Inhoudelijke regels Provinciale weg

Artikel 2.110 Aanwijzing beperkingengebiedactiviteit
Lid 1

Als beperkingengebiedactiviteit binnen het werkingsgebied Provinciale weg worden aangewezen alle activiteiten die aan, op, onder, langs of over de provinciale weg plaatsvinden, anders dan het gebruik voor verkeersdoeleinden. 

Lid 2

Niet aangewezen zijn:

  1. activiteiten die door of in opdracht van Gedeputeerde Staten worden uitgevoerd;
  2. het plaatsen van voorwerpen en stoffen die kortstondig op de provinciale weg aanwezig zijn in verband met laad- en loswerkzaamheden, zolang deze voorwerpen of stoffen niet schadelijk, gevaarlijk of hinderlijk zijn of anderszins de oogmerken, bedoeld in Artikel 2.108, in gevaar brengen.
Artikel 2.111 Verbod verrichten beperkingengebiedactiviteit Provinciale weg

Het is verboden een beperkingengebiedactiviteit te verrichten als bedoeld in Artikel 2.110 .

Artikel 2.112 Vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteit Provinciale weg

Het verbod voor het verrichten van een beperkingengebiedactiviteit, bedoeld in Artikel 2.111, is niet van toepassing voorzover een omgevingsvergunning is verleend voor:

  1. het verrichten van activiteiten in het kader van een wettelijke verplichting; 
  2. het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een zijwegaansluiting;
  3. het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een uitweg;
  4. het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van kabels of leidingen;
  5. het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een leiding voor het lozen van hemelwater op een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de provinciale weg;
  6. het plaatsen of bevestigen van een aanduiding; 
  7. het plaatsen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een kunstobject;
  8. het plaatsen van een voorwerp in verband met activiteiten buiten de provinciale weg;
  9. het houden van een evenement of een wedstrijd zonder voertuigen;
  10. het plaatsen van een verkeersmaatregel vanwege activiteiten die buiten de provinciale weg plaatsvinden.
Artikel 2.113 Meldplicht beperkingengebiedactiviteit Provinciale weg

Het verbod voor het verrichten van een beperkingengebiedactiviteit, bedoeld in Artikel 2.111, is niet van toepassing op het plaatsen, wijzigen of verwijderen van een gedenkteken als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. de plaatsing van het gedenkteken geschiedt door of in opdracht van de nabestaande die het gedenkteken wil plaatsen;
  2. het gedenkteken heeft een maximale afmeting van 0,50 meter breed, 0,50 meter lang en 0,50 meter hoog;
  3. het gedenkteken wordt in de berm geplaatst, op een zo groot mogelijke afstand gerekend vanaf de kant van de hoofdrijbaan;
  4. het gedenkteken wordt niet bevestigd aan een tot de weg behorende verkeersvoorziening, bomen of beplanting;
  5. in, op of bij het gedenkteken wordt geen verlichting geplaatst;
  6. de nabestaande brengt tijdens het onderhoud van het gedenkteken de belangen, bedoeld in Artikel 2.108, niet in het geding en draagt een veiligheidsvest;
  7. de nabestaande verwijdert het gedenkteken binnen 10 jaar na de datum dat het gedenkteken geplaatst is, of zo veel eerder als Gedeputeerde Staten daarom verzoeken;
  8. een melding als bedoeld in Artikel 2.4 is gedaan.

Hoofdstuk 3 Instructieregels omgevingsvergunning

Paragraaf 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk bevat:

  1. beoordelingsregels voor de op grond van deze verordening vergunningplichtige activiteiten; 
  2. aanvullende beoordelingsregels voor vergunningplichtige activiteiten opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

Artikel 3.2 Oogmerken

Bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning betrekt het bevoegd gezag de oogmerken die bij de aanwijzing van de vergunningplichtige activiteit in Hoofdstuk 2 zijn opgenomen. 

Artikel 3.3 Normadressaat

De instructieregels richten zich tot het orgaan dat bevoegd is een besluit te nemen over de omgevingsvergunning.

Artikel 3.4 Gegevens en bescheiden vergunningplicht

In aanvulling op afdeling 7.2 van de Omgevingsregeling bevat een aanvraag voor omgevingsvergunning als bedoeld in deze verordening:

  1. de naam en het adres van de aanvrager;
  2. de gewenste startdatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit;
  3. de naam en het adres van degene(n) die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op de locatie; 
  4. een machtigingsformulier in geval de aanvrager namens een initiatiefnemer handelt;
  5. de gegevens en bescheiden opgenomen in Bijlage 3.

Paragraaf 3.2 Beoordelingsregels omgevingsvergunning

Artikel 3.5 Beoordelingsregels omgevingsvergunning grondwatersanering

Lid 1

De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.52 wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

  1. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  2. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  3. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.
Lid 2

Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

  1. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;
  2. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid van dat besluit;
  3. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt; 
  4. de doelstelling van ombuiging van significante en aanhoudend stijgende trends, bedoeld in artikel4.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt;
  5. de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt; en
  6. de kwaliteit van water bestemd voor menselijkeconsumptie, bedoeld in artikel 4.21, tweede lid van het Besluit kwaliteitleefomgeving, niet wordt bereikt.
Lid 3

Het tweede lid, onder a tot en met d, is niet van toepassing:

  1. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbij het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, in verbinding met het eerste lid van dat besluit; of
  2. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:
    1. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en
    2. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid, in verbinding met het eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Lid 4

Aan de omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over:

  1. de saneringsaanpak opdat deze leidt tot het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
  2. het beoogde saneringsresultaat, waarbij op zijn minst het aanwezige gevaar voor het grondwater wordt weggenomen;
  3. planning van de activiteit en wijziging daarvan;
  4. het wijzigen van de activiteit ten opzichte van de aanvraag;
  5. het beëindigen van de activiteit; 
  6. verplichtingen voor na het beëindigen van de activiteit.

Artikel 3.6 Beoordelingsregels omgevingsvergunning Gesloten stortplaats

Lid 1

De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.62, wordt alleen verleend als de activiteit:

  1. verenigbaar is met het belang van de werking en instandhouding van de aanwezige nazorgvoorziening;
  2. verenigbaar is met de uitvoering van een nazorgmaatregel;
  3. geen overschrijding van het berekende doelvermogen en de daarbij behorende belastingaanslag met zich brengt; en
  4. past binnen de provinciale belangen die deze verordening beoogt te beschermen.
Lid 2

Aan de omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die nodig zijn gelet op het oogmerk waarvoor de regels zijn gesteld.

Artikel 3.7 Beoordelingsregels omgevingsvergunning Provinciale weg

Lid 1

De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.112, wordt alleen verleend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. de activiteit vindt plaats op een datum of in een periode die verenigbaar is met de werkzaamheden die de provincie Noord-Brabant op dezelfde datum of in dezelfde periode op dezelfde weg uitvoert;
  2. het doel, de functionaliteit en de kwaliteit van de provinciale weg, dan wel van een tot de provinciale weg behorende verkeersvoorziening, wordt niet aantast;
  3. het vrije uitzicht van weggebruikers op de provinciale weg of het zicht op tot de weg behorende verkeersvoorzieningen wordt niet aantast;
  4. er is voldoende fysieke ruimte beschikbaar is.
Lid 2

Aan de omgevingsvergunning wordt een voorschrift verbonden dat de kosten die verbonden zijn aan het gebruikmaken van de omgevingsvergunning, alsmede de onderhoudskosten daarvan, voor rekening zijn van de vergunninghouder, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen.

Artikel 3.8 Aanvullende beoordelingsregels werkzaamheden Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden aan de provinciale weg, bedoeld in Artikel 2.112, onder a, alleen verleend als de werkzaamheden worden verricht door of namens het Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen of beheerders als bedoeld in de Spoorwegwet uit hoofde van hun zorgplicht voor wegen of spoorwegen of een andere wettelijke verplichting.

Artikel 3.9 Aanvullende beoordelingsregels uitweg Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een uitweg, bedoeld in Artikel 2.112, onder c, alleen verleend als:

  1. de uitweg niet ontsluit op een stroomweg;
  2. tenzij de gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom ligt, ontsluit een uitweg alleen op een gebiedsontsluitingswegin het geval dat:
    1. geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is; en
    2. bundeling van uitwegen met één of meerdere naastgelegen percelen ruimtelijk of technisch onmogelijk is; 
  3. de aanvraag betrekking heeft op de eerste uitweg van het perceel, tenzij een tweede uitweg in het belang van de verkeersveiligheid noodzakelijk is;
  4. er voldoende uitzicht is om veilig en onbelemmerd de uitweg in- en uit te rijden;
  5. de uitweg op een andere locatie ligt dan waar een tot de provinciale weg behorende verkeersvoorziening is gelegen.

Artikel 3.10 Aanvullende beoordelingsregels kabels en leidingen Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van kabels of leidingen, bedoeld in Artikel 2.112, onder d, alleen verleend als:

  1. de kabel of leiding een openbare functie of daarmee gelijk te stellen functie heeft;
  2. de kabel of leiding niet in de lengterichting onder een gesloten verharding ligt, met uitzondering van telecommunicatiekabels of elektriciteitskabels, indien daarvoor in de berm van de provinciale weg onvoldoende fysieke ruimte beschikbaar is of wordt;
  3. voor zover de kabel of leiding in een kunstwerk ligt, dit kunstwerk beschikt over mantelbuizen of holle ruimten die voor de ligging van een kabel of leiding zijn gereserveerd;
  4. de kabel of leiding op zodanige afstand van bomen en beplanting ligt dat daaraan geen schade wordt toegebracht.

Artikel 3.11 Aanvullende beoordelingsregels lozen hemelwater Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het aanleggen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een leiding voor het lozen van water op een tot de provinciale weg behorend oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in Artikel 2.112, onder e, alleen verleend als het oppervlaktewaterlichaam voldoende capaciteit heeft om het hemelwater of grondwater afkomstig van een perceel buiten de provinciale weg te verwerken.

Artikel 3.12 Aanvullende beoordelingsregels aanduiding Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het aanbrengen, instandhouden, plaatsen of verwijderen van een aanduiding, bedoeld in artikel 2.112, onder f, alleen verleend als:

  1. de locatie van de aanduiding binnen of direct op de grens van de bebouwde kom ligt;
  2. de aanduiding niet aan een tot de provinciale weg behorende verkeersvoorziening, boom of beplanting is bevestigd.

Artikel 3.13 Aanvullende beoordelingsregels kunstobject Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het plaatsen, instandhouden, wijzigen of verwijderen van een kunstobject, bedoeld in Artikel 2.112, onder g, alleen verleend als:

  1. Kunstloc Brabant een positief oordeel heeft gegeven over het ontwerp van het kunstobject;
  2. de aanvraag wordt gedaan door het gemeentebestuur;
  3. het kunstobject op het middenterrein van een rotonde binnen of direct op de grens van de bebouwde kom geplaatst wordt;
  4. het kunstobject op het middenterrein van een rotonde maximaal 50% van het grondoppervlak van het middenterrein beslaat;
  5. het kunstobject van niet-reflecterend materiaal is gemaakt;
  6. het kunstobject uit statische delen bestaat;
  7. het kunstobject geen scherpe of boven de provinciale weg uitstekende elementen bevat;
  8. het kunstobject ondergeschikt is aan de technische en verkeerstechnische inrichting van de provinciale weg;
  9. het kunstobject een minimale breekkans heeft;
  10. het kunstobject zo veel mogelijk vandalismebestendig is.

Artikel 3.14 Aanvullende beoordelingsregels voorwerpen Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het plaatsen van voorwerpen op de provinciale weg, bedoeld in Artikel 2.112, onder h, alleen verleend als:

  1. een locatie buiten de provinciale weg niet beschikbaar is;
  2. het voorwerp zo dicht als de fysiek beschikbare ruimte toelaat bij het perceel van de aanvrager wordt geplaatst.

Artikel 3.15 Aanvullende beoordelingsregels evenement Provinciale weg

In aanvulling op Artikel 3.7 wordt de omgevingsvergunning voor het houden van een evenement of wedstrijd zonder voertuigen, bedoeld in Artikel 2.112, onder i, alleen verleend als:

  1. het evenement of de wedstrijd zonder voertuigen plaatsvindt binnen de bebouwde kom, tenzij het evenement of de wedstrijd zonder voertuigen van internationale, nationale of regionale betekenis is;
  2. behoudens in het geval dat het verkeer op de provinciale weg slechts kortstondig staande wordt gehouden door de politie of een verkeersregelaar, wordt een omleidingsroute bepaald waarbij:
    1. de omleidingsroute gaat over wegen die zo veel mogelijk gelijkwaardig zijn aan de provinciale weg die voor het evenement of de wedstrijd zonder voertuigen gebruikt wordt;
    2. aan de wegen die onderdeel zijn van de omleidingsroute geen wegwerkzaamheden of andere activiteiten plaatsvinden;
  3. de bereikbaarheid voor hulpdiensten is gegarandeerd;
  4. de uitvoerbaarheid van de dienstregeling voor het openbaar vervoer is gegarandeerd;
  5. in voldoende parkeerfaciliteiten die zijn afgestemd op het verwachte bezoekersaantal is voorzien.

Paragraaf 3.3 Aanvullende beoordelingsregels

Artikel 3.16 Aanvullende beoordelingsregels wateractiviteit

Lid 1

In aanvulling op artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving leidt het verlenen van de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit er in ieder geval niet toe dat:

  1. de doelstelling van ombuiging van significante en aanhoudend stijgende trends, bedoeld in artikel 4.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt; en
  2. de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang van de kwaliteit vanwater bestemd voor menselijke consumptie, bedoeld in artikel 4.21, tweede lidvan het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
Lid 2

Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit wordt rekening gehouden met de nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen die gelden na het uitvoeren van de grondwatersanering, bedoeld in Artikel 2.52

Lid 3

Aan de omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die een inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater voorkomen of beperken.

Artikel 3.17 Aanvullende beoordelingsregel wateronttrekkingsactiviteit

In aanvulling op artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het tweede en derde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met de onttrekking van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, en waarbij het in de bodem te brengen water niet afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam.

Hoofdstuk 4 Instructieregels voor het omgevingsplan gemeenten

Afdeling 4.1 Algemeen

Paragraaf 4.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 4.1 Toepassingsbereik
Lid 1

Dit hoofdstuk bevat instructieregels voor het omgevingsplan over:

  1. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties; 
  2. de regulering van activiteiten.
Lid 2

Dit hoofdstuk is van toepassing voor zover in een omgevingsplan nieuwe functies aan locaties worden toegewezen of nieuwe activiteiten worden toegestaan. 

Artikel 4.2 Normadressaat

De regels in dit hoofdstuk richten zich tot het gemeentebestuur.

Artikel 4.3 Rangorde

Ingeval meerdere bepalingen in dit hoofdstuk gelijktijdig van toepassing zijn op een gebied, op een bouwperceel, voor het toewijzen van een functie aan een locatie of voor het verrichten van activiteiten, geldt de meest beperkende bepaling tenzij dit uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 4.4 Bestaand ruimtebeslag

Onder bestaand ruimtebeslag wordt in dit hoofdstuk verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied, het werkingsgebied Bebouwd gebied of een bestaand bouwperceel.

Artikel 4.5 Algemene maatwerkbepaling
Lid 1

Een omgevingsplan kan in een specifiek geval, vanwege bijzondere omstandigheden, een ondergeschikte afwijking bevatten van de maten zoals in deze verordening genoemd, voor zover daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het doel waarvoor de regel is gesteld.

Lid 2

Een omgevingsplan kan een bouwactiviteit mogelijk maken buiten bestaand ruimtebeslag als dit vanuit het algemeen belang nodig is voor:

  1. het transporteren en leveren van energie, gas of water;
  2. communicatiedoeleinden; of
  3. de bouw van waterstaatswerken.
Lid 3

Bij de toepassing van het tweede lid wordt waar mogelijk toepassing gegeven aan de regels van dit hoofdstuk en de regels die voor het van toepassing zijnde werkingsgebied zijn opgenomen.

Artikel 4.6 Ontheffing
Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de instructieregels in dit hoofdstuk als de verwezenlijking van gemeentelijk beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Lid 2

Het verzoek om ontheffing maakt deel uit van het overleg over het besluit waarvoor ontheffing wordt gevraagd en bevat in ieder geval: 

  1. een onderbouwing waarom de verwezenlijking van het gemeentelijke beleid onevenredig wordt belemmerd;
  2. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd; en
  3. een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de locatie waarop de ontheffing betrekking heeft.
Lid 3

Op de voorbereiding van een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat deze voorbereiding onderdeel uitmaakt van de procedure van het besluit waarop het verzoek betrekking heeft. Het gemeentebestuur stuurt na afloop van de termijn van tervisielegging de tegen het voornemen ingebrachte zienswijzen onverwijld toe aan Gedeputeerde Staten, vergezeld van hun oordeel daaromtrent.

Lid 4

Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van de stukken, bedoeld in het derde lid en maken dit besluit bekend langs elektronische weg.

Lid 5

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken als binnen twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen besluit is genomen met gebruikmaking van de ontheffing.

Paragraaf 4.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies

Artikel 4.7 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1

Een omgevingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties invulling aan een veilige, gezonde leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit.

Lid 2

Voor het realiseren van een veilige, gezonde leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit wordt toepassing gegeven aan:

  1. zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in Artikel 4.8;
  2. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering als bedoeld in Artikel 4.9; en
  3. meerwaardecreatie als bedoeld in Artikel 4.10.
Artikel 4.8 Zorgvuldig ruimtegebruik

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  1. een ontwikkeling plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag behalve wanneer in dit hoofdstuk de ontwikkeling van een activiteit of functie daarbuiten wordt toegestaan;
  2. bij stedelijke ontwikkeling toepassing wordt gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking, bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
  3. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
Artikel 4.9 Toepassing van de lagenbenadering
Lid 1

Het toepassen van de lagenbenadering maakt inzichtelijk welke effecten een ontwikkeling heeft op de lagen afzonderlijk, de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

Voor de toepassing van het eerste lid worden de volgende lagen onderscheiden:

  1. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  2. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer;
  3. de bovenste laag, zoals cultuurhistorische- en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.
Lid 3

Bij het actief benutten van de factor tijd wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde van de lagen, het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten op de lagen vanwege de ontwikkeling en de toekomstwaarde van de ontwikkeling vanuit duurzaamheid en toekomstbestendigheid.

Artikel 4.10 Meerwaardecreatie
Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  1. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren zodat meerwaarde ontstaat;
  2. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap en de bouw-sloop regeling, bedoeld in Artikel 4.12 kunnen deel uitmaken van de meerwaardecreatie.

Paragraaf 4.1.3 Versterken van omgevingskwaliteit

Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1

Een omgevingsplan dat de ontwikkeling van activiteiten mogelijk maakt in Landelijk gebied bepaalt dat die ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.

Lid 2

Het omgevingsplan onderbouwt dat de fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13, en dat de uitvoering is geborgd door:

  1. financiële, juridische en feitelijke vastlegging in het plan; of
  2. nakoming van de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken.
Lid 3

Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:

  1. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
  2. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
  3. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
  4. het wegnemen van verharding;
  5. het slopen van bebouwing;
  6. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant of een ecologische verbindingszone;
  7. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.
Lid 4

Ingeval toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b wordt een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds verzekerd en wordt over de besteding van dat fonds periodiek verslag gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken.

Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling
Lid 1

Een omgevingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied en die het oprichten van gebouwen mogelijk maakt buiten bestaand ruimtebeslag, borgt dat er elders feitelijk en juridisch een naar aard en omvang gelijke oppervlakte aan gebouwen wordt gesloopt, al dan niet door het instellen van een sloopfonds, behalve als toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.56 Afwijkende regels stedelijke ontwikkeling.

Lid 2

Het oprichten van gebouwen buiten bestaand ruimtebeslag is alleen mogelijk binnen de voorwaarden die in deze verordening zijn gesteld.

Artikel 4.13 Ontwikkelingsrichting
Lid 1

In een omgevingsplan dat de uitbreiding mogelijk maakt van een bestaande gebruiksactiviteit of dat een nieuwe gebruiksactiviteit toelaat in Landelijk gebied, wordt onderbouwd dat die ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. Een ontwikkelingsrichting wordt opgesteld met toepassing van de basisprincipes, bedoeld in Paragraaf 4.1.2, en gaat in ieder geval in op de volgende aspecten:

  1. een gebiedsgerichte benadering van welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
  2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder de te beschermen waarden, mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
  3. op welke wijze de omgevingskwaliteit in het gebied versterkt kan worden, mede gericht op de toepassing van Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap; en
  4. op welke wijze de sloop van overtollige bebouwing wordt gerealiseerd, mede gericht op de toepassing van Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling.
Lid 2

Bij het opstellen van een ontwikkelingsrichting worden deskundigen betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

Artikel 4.14 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit
Lid 1

Een omgevingsplan kan voor een concreet initiatief buiten bestaand ruimtebeslag een bouw- of gebruiksactiviteit mogelijk maken als:

  1. de activiteit volledig tot doel heeft de omgevingskwaliteit te versterken en voor dat doel de middelen genereert; 
  2. de realisering van de onder a. bedoelde aanzienlijke versterking van omgevingskwaliteit niet op een andere wijze is verzekerd;
  3. de activiteit door meerwaardecreatie aanzienlijk bijdraagt aan algemene belangen zoals sloop van overtollige bebouwing, de aanleg van natuur en bos, de verbetering van het woon- en leefklimaat, het terugdringen van de emissie van milieuhinderlijke stoffen of het behoud van cultuurhistorische waarden;
  4. de activiteit en het beoogde doel voor de versterking van omgevingskwaliteit passen binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van een gebied; 
  5. is onderbouwd dat de activiteit volhoudbaar is naar de toekomst, vanuit duurzaamheid en economisch oogpunt;
  6. de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen;
  7. bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.
Lid 2

De bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit betreft maatwerk waarbij in ieder geval de volgende aspecten worden betrokken en juridisch geborgd:

  1. in geval dat de activiteit de realisatie van een woning betreft:
    1. wordt de woning opgericht binnen of aansluitend op een bebouwingsconcentratie;
    2. is de fysieke tegenprestatie, die is gericht op het versterken van omgevingskwaliteit, qua omvang ten minste gelijk aan de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtewoning; en
    3. is in overleg met de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte de mogelijkheid voor een ruimte-voor-ruimtewoning onderzocht.
  2. in geval dat de activiteit de ontwikkeling van een landgoedbetreft:
    1. heeft het landgoed ten minste een omvang van10 hectare;
    2. zijn naast landgoedwoningen ook andere bij een landgoed passende gebruiksactiviteiten mogelijk, waaronder zorg;
    3. wordt als fysieke tegenprestatie de opbrengst van de ontwikkeling volledig ingezet voor de ontwikkeling van natuur;
    4. is de bebouwing van allure en qua omvang passend bij de uitstraling van het landgoed;
    5. wordt de bebouwing geconcentreerd opgericht buiten het Natuur netwerk Brabant; en
    6. is de openbaarheid van het landgoed verzekerd.
  3. ingeval dat de ontwikkeling mede tot doel heeft een milieubelastende activiteit te saneren, de daartoe aanwezige rechten en toestemmingen, waaronder verleende vergunningen, zijn ingetrokken;
  4. ingeval de ontwikkeling plaatsvindt binnen een Cultuurhistorisch waardevol gebied ter behoud van een waardevol cultuurhistorisch complex, zoals beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart, de invulling past binnen de aldaar benoemde kwalitatieve uitgangspunten;
  5. ingeval dat de ontwikkeling de verplaatsing van een functie betreft vanuit algemeen belang of vanuit omgevingskwaliteit:
    1. wordt het hele bouwperceel met alle daarin aanwezige functies en bebouwing feitelijk en juridisch opgeheven; of 
    2. kan bij uitzondering de woning worden gehandhaafd, voorzover dat vanuit omgevingskwaliteit aanvaardbaar is, en wordt in ieder geval de te verplaatsen functie feitelijk en juridisch gesaneerd en worden de bouwmogelijkheden op die locatie beëindigd.  
Lid 3

Bij toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:

  1. Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap;
  2. Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling; 
  3. Artikel 4.77 Wonen, eerste lid onder a.
Artikel 4.15 Ruimte-voor-ruimtekavel
Lid 1

Een omgevingsplan kan in afwijking van de bepalingen van dit hoofdstuk in Stedelijk gebied of Landelijk gebied voorzien in een ruimte-voor-ruimtekavel als:

  1. de locatie in of aansluitend op Stedelijk gebied, Bebouwd gebied of een bebouwingsconcentratie ligt;
  2. de locatie wordt ontwikkeld door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke winst van omgevingskwaliteit; en
  3. de ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting, bedoeld in Artikel 4.13.
Lid 2

De regeling in het eerste lid komt te vervallen als uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat er in totaal 3500 ruimte-voor-ruimtekavels door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte zijn ontwikkeld.

Afdeling 4.2 Basis op orde

Paragraaf 4.2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie

Artikel 4.16 Waterwingebied
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Waterwingebied strekt uitsluitend tot instandhouding van de openbare drinkwatervoorziening waarbij tevens de toedeling van een functie voor natuur of bos is toegestaan.

Lid 2

Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste, lid stelt regels die:

  1. het risico op schade aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater voorkomen; en
  2. het gebruik van uitloogbare materialen verbieden.
Artikel 4.17 Grondwaterbeschermingsgebied
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Grondwaterbeschermingsgebied strekt mede tot bescherming van de kwaliteit van het grondwater en de bodem.

Lid 2

Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, stelt regels die:

  1. het risico op schade aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater voorkomen;
  2. de ontwikkeling beperkt van functies en activiteiten die risico’s geven voor de kwaliteit van het grondwater, zoals stedelijke ontwikkeling, het houden van evenementen en milieubelastende activiteiten waarbij schadelijke stoffen worden gebruikt;  
  3. het gebruik van schadelijk uitloogbaar bouwmateriaal verbieden.
Lid 3

Als schadelijk uitloogbaar bouwmateriaal wordt in ieder geval aangemerkt:

  1. zink, lood, koper;
  2. gewolmaniseerd hout;
  3. teerbitumen.
Artikel 4.18 Boringsvrije zone
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Boringsvrije zone strekt mede tot het behoud van de weerstandbiedende bodemlagen.

Lid 2

Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, stelt regels die het risico op schade aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater voorkomen.

Paragraaf 4.2.2 Voorkomen grondwaterverontreiniging

Artikel 4.19 Nazorgmaatregelen grondwatersanering

Een omgevingsplan neemt de nazorgmaatregelen op die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de grondwatersanering, bedoeld in Artikel 2.52, en de daaruit voortvloeiende gebruiksbeperkingen.

Artikel 4.20 Voorafgaand onderzoek bij bouwactiviteit
Lid 1

Een omgevingsplan bepaalt dat voorafgaand aan het verrichten van een bouwactiviteit voor een gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, inclusief een daaraan grenzende tuin of een aangrenzend terrein, onderzocht wordt of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie door:

  1. raadpleging van een bodeminformatiesysteem;
  2. voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
  3. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29, eerste lid, juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op: 

  1. een uitbreiding of wijziging van een bestaand gebouw met een oppervlaktevan ten hoogste 50 m2; of
  2. een bijbehorend bouwwerk van ten hoogste 50 m2.
Lid 3

Er is sprake van een mobiele verontreinigingssituatie als het grondwater:

  1. een verontreinigingscontour heeft in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume die de signaleringsparameter grondwatersanering zoals opgenomen in bijlage 5 Gevaarlijke verontreinigende stoffen overschrijdt; of
  2. in een kwetsbaar gebied als bedoeld in Artikel 2.49 de verontreinigende stof in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde grondwater overschrijdt, bedoeld in Bijlage 5 Gevaarlijke stoffen in het grondwater.
Artikel 4.21 Verbod bouwactiviteit mobiele verontreinigingssituatie
Lid 1

Een omgevingsplan bepaalt dat een bouwactiviteit als bedoeld in Artikel 4.20, eerste en tweede lid, op een mobiele verontreinigingssituatie is verboden tenzij de bron van de mobiele verontreinigingssituatie niet is gelegen op het perceel waarop wordt gebouwd.

Lid 2

Een omgevingsplan kan bepalen dat het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is wanneer uit een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in Paragraaf 2.4.2 blijkt dat: 

  1. gevaar voor het grondwater is uit te sluiten;
  2. ingeval gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten, voor de bodemsanering een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ingediend; 
  3. ingeval gevaar voor het grondwater aanwezig is, een grondwatersanering is uitgevoerd in overeenstemming met de omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.52; of
  4. de bouwactiviteiten geen belemmering opleveren voor de sanering.
Lid 3

Voor de toepassing van het tweede lid bepaalt een omgevingsplan dat ten minste vier weken voor aanvang van de bouwactiviteit de volgende gegevens en bescheiden zijn overlegd aan het gemeentebestuur: 

  1. de resultaten van het voorafgaande bodemonderzoek, bedoeld in Artikel 4.20;
  2. de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in Paragraaf 2.4.2;
  3. de naam en het adres van degene die de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit heeft uitgevoerd;
  4. de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;
  5. het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht.
Lid 4

Het gemeentebestuur stuurt een kopie van de gegevens en bescheiden, bedoeld in het derde lid aan GedeputeerdeStaten.

Lid 5

Het omgevingsplan bepaalt dat de bouwactiviteit niet eerder start dan nadat het gemeentebestuur is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, die voortvloeien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, zijn uitgevoerd.

Artikel 4.22 Milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem
Lid 1

Voor zover in een omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist voor een milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem, dan wordt in het omgevingsplan geborgd dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

  1. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  2. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  3. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.
Lid 2

Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met:

  1. de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, voor zover die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;
  2. de nazorgmaatregelen zoals opgenomen in het evaluatieverslag van de grondwatersanering, bedoeld in Artikel 2.52, en de gebruiksbeperkingen die daaruit voortvloeien.  
Artikel 4.23 Milieubelastende activiteit bodemsanering met risico's voor het grondwater
Lid 1

In een omgevingsplan wordt een maatwerkregel opgenomen voor het uitvoeren van een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving, wanneer deze plaatsvindt:

  1. in een kwetsbaar gebied en de verontreiniging in staat is een kwetsbaar gebied te beïnvloeden als bedoeld in Artikel 2.49; of
  2. op een locatie waar een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in Paragraaf 2.4.2 is uitgevoerd, waaruit blijkt dat gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten of dat gevaar voor het grondwater aanwezig is.
Lid 2

In demaatwerkregel wordt opgenomen dat:

  1. gegevens en bescheiden aangeleverd worden waaruit blijkt dat de gekozen saneringsmethode de grondwaterkwaliteit verbetert;
  2. het gemeentebestuur, indien nodig, met een maatwerkvoorschrift borgt dat de saneringsmethode bijdraagt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit; en
  3. de saneringsmethode afdekken niet is toegestaan.
Artikel 4.24 Verbod op rechtstreeks lozen in grondwater

Een omgevingsplan regelt dat het verboden is te lozen op of in de bodem, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

Artikel 4.25 Lozing van verontreinigd grondwater op of in de bodem
Lid 1

Met het oog op de bescherming van het bodem- en watersysteem stelt een omgevingsplan voorwaarden aan het op of in de bodem lozen van afvalwater dat afkomstig is van een:

  1. bodemsanering of grondwatersanering; 
  2. onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering; en
  3. graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Lid 2

Het omgevingsplan stelt daarbij in ieder geval de volgende voorwaarden:

  1. ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in het eerste lid, en ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden aan het gemeentebestuur gegevens en bescheiden verstrekt over: 
    1. de aard en omvang van de lozing; en
    2. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
  2. voor het lozen op of in de bodem gelden de emissiegrenswaarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
Lid 3

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als:

  1. het grondverzet ten hoogste 25 m3 bedraagt; en
  2. het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering niet langer dan 48 uur duurt.
Artikel 4.26 Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico
Lid 1

Een omgevingsplan bepaalt dat het verrichten van activiteiten op een locatie met een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico alleen is toegestaan nadat mitigerende maatregelen zijn toegepast ter bescherming van het bodem- en watersysteem, die verdere verontreiniging van de bodem en het grondwater voorkomen, beperken of ongedaan maken en die redelijkerwijs kunnen worden verlangd.

Lid 2

Er is sprake van een locatie met een historische bodemverontreiniging als de bodem is verontreinigd en voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is, wat blijkt uit:

  1. een beschikking, vastgesteld krachtens artikel 29, eerste lid, juncto artikel 37, eerste lid, van de wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de wet; of
  2. een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA5755.

Paragraaf 4.2.3 Provinciale weg

Artikel 4.27 Attentiezone geluid provinciale weg
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op de Attentiezone geluid provinciale weg laat alleen geluidgevoelige gebouwen toe met een geluidsbelasting tussen de 55 dB Lden  en 60dB Lden als is geborgd dat ten minste bij één geluidgevoelige ruimte een geluidluwe zijde aanwezig is met ten minste één te openen deel.

Lid 2

Een omgevingsplan van toepassing op de Attentiezone geluid provinciale weg laat alleen geluidgevoelige gebouwen toe met een geluidsbelasting van 60dB Lden of hoger als:

  1. alle gevels waar de geluidbelasting 60 dB Lden of hoger is worden uitgevoerd als een niet-geluidgevoelige gevel; en
  2. er ten minste bij één geluidgevoelige ruimte een geluidluwe zijde aanwezig is met ten minste één te openen deel.
Lid 3

Als de realisatie van een geluidluwe zijde vanwege stedenbouwkundige reden niet inpasbaar is, wordt in afwijking van het eerste en tweede lid, onder b, een geluidluwe plek gerealiseerd.

Paragraaf 4.2.4 Stiltegebied

Artikel 4.28 Toedeling activiteiten en functies in Stiltegebied
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Stiltegebied strekt mede tot behoud van stilte en rust in het gebied en houdt daarmee rekening bij de toedeling van functies en activiteiten.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten die behoren tot het normale gebruik, beheer en onderhoud van binnen het gebied aanwezige functies en gronden.

Artikel 4.29 Externe werking Stiltegebied

Een omgevingsplan van toepassing op Attenziezone stiltegebied:

  1. houdt bij een evenwichtige toedeling van activiteiten en functies rekening met het behoud van de stilte en rust in het daarbinnen gelegen Stiltegebied; en
  2. stelt als aanvaardbare geluidbelasting vanwege een activiteit een grenswaarde van 50 dB(A) LAeq, 24 uur, op 1,5 meter hoogte, op de grens van het Stiltegebied.

Paragraaf 4.2.5 Natuur Netwerk Brabant

Artikel 4.30 Bescherming Natuur Netwerk Brabant
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant:

  1. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken;
  2. bevat regels gericht op de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken en houdt daarbij ook rekening met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte, cultuurhistorische waarden en kenmerken;
  3. staat alleen bestaande bebouwing en bestaande gebruiksactiviteiten toe zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd.
Lid 2

Als ecologische waarden en kenmerken gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.

Lid 3

Als de inrichting en het beheer van het Natuur Netwerk Brabant binnen een gebied is verzekerd, stelt de gemeente binnen negen maanden een omgevingsplan vast overeenkomstig het eerste lid.

Artikel 4.31 Externe werking Natuur Netwerk Brabant
Lid 1

Een omgevingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, bepaalt in aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, overeenkomstig Artikel 4.37 Compensatie.

Lid 2

Op de overdraai van de wieken van een windturbine die buiten het Natuur Netwerk Brabant staat, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing op een aantasting van het Natuur Netwerk Brabant door de verspreiding van stoffen in lucht of water.

Artikel 4.32 Afwijkende regels ontwikkelingen in Natuur Netwerk Brabant
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant kan in afwijking van Artikel 4.30, eerste lid onder c, een ontwikkeling toelaten wanneer is voldaan aan de voorwaarden gesteld over:

  1. nieuwe ontwikkelingen in het Natuur Netwerk Brabant, bedoeld in Artikel 4.33;
  2. het nee, tenzij-principe, bedoeld in Artikel 4.34;
  3. de saldobenadering, bedoeld in Artikel 4.35;
  4. een kleinschalige herbegrenzing, bedoeld in Artikel 4.36.
Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing op Natura 2000-gebied.

Artikel 4.33 Nieuwe ontwikkeling in het Natuur Netwerk Brabant
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant kan bepalen dat het is toegestaan om buiten bestaand ruimtebeslag kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurfunctie of het recreatieve medegebruik op te richten, als dat geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant.

Lid 2

Een omgevingsplan kan bepalen dat een ontwikkeling binnen een omheind militair terrein is toegestaan als negatieve effecten op de ecologische waarden en kenmerken zo veel als mogelijk worden beperkt en bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan Artikel 4.37 Compensatie.

Lid 3

Een omgevingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant kan buiten bestaand ruimtebeslag een nieuwe gebruiks- of bouwactiviteit toestaan als:

  1. het een deel van het Natuur Netwerk Brabant betreft dat door Stedelijk gebied loopt; en
  2. de ontwikkeling geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant.
Lid 4

Een omgevingsplan kan buiten bestaand ruimtebeslag een windturbine toestaan in het Natuur Netwerk Brabant als is voldaan aan Artikel 4.52 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant.

Artikel 4.34 Toepassing van het Nee, tenzij-principe
Lid 1

Ingeval een omgevingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt binnen het Natuur Netwerk Brabant en daarbij toepassing geeft aan het nee, tenzij-principe, bevat het besluit tot vaststelling van dat plan een onderbouwing dat:

  1. er sprake is van een groot openbaar belang;
  2. uit onderzoek blijkt dat voor de ontwikkeling geen alternatieve locatie voorhanden is buiten het Natuur Netwerk Brabant;
  3. uit onderzoek blijkt dat geen andere oplossingen voorhanden zijn die de aantasting van het Natuur Netwerk Brabant voorkomen;
  4. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt;
  5. bij het verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan Artikel 4.37 Compensatie;
  6. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.
Lid 2

Bij het onderzoek naar alternatieve locaties worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  1. er wordt gekeken naar alternatieve locaties binnen de gemeente en in omliggende gemeenten;
  2. er is sprake van een alternatieve locatie als die overwegend dezelfde functie kan vervullen;
  3. alleen tijdverlies of meerkosten zijn geen reden om een alternatief af te wijzen.
Lid 3

Voor een omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid doet het gemeentebestuur een verzoek tot grenswijziging van het Natuur Netwerk Brabant.

Artikel 4.35 Toepassing van de saldobenadering
Lid 1

Bij de saldobenadering is er sprake van een combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele van die plannen, projecten of handelingen afzonderlijk een negatief effect hebben op het Natuur Netwerk Brabant, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van het Natuur Netwerk Brabant als geheel.

Lid 2

Ingeval een omgevingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt binnen het Natuur Netwerk Brabant en daarbij toepassing geeft aan de saldobenadering, bevat het besluit tot vaststelling van dat plan een visie die de ontwikkelingen binnen het betrokken gebied in samenhang beziet en die tot doel heeft een grotere kwaliteitswinst voor meerdere functies, waaronder de natuur, te bereiken.

Lid 3

De visie beschrijft in ieder geval:

  1. de omvang van het gebied;
  2. welke ecologische waarden en kenmerken worden aangetast;
  3. de doelen voor de verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van het Natuur Netwerk Brabant waardoor een beter functioneren van het Natuur Netwerk Brabant ontstaat;
  4. op welke wijze wordt voldaan aan Artikel 4.37 Compensatie;
  5. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.
Lid 4

Voor een omgevingsplan als bedoeld in het tweede lid doet het gemeentebestuur een verzoek tot grenswijziging van het Natuur Netwerk Brabant.

Artikel 4.36 Kleinschalige herbegrenzing
Lid 1

Een omgevingsplan kan een ontwikkeling binnen het Natuur Netwerk Brabant mogelijk maken in het geval dat:

  1. de aantasting van het areaal Natuur Netwerk Brabant kleinschalig is;
  2. de aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant beperkt is;
  3. de ontwikkeling leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel;
  4. er een afweging van alternatieven heeft plaatsgevonden;
  5. er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing;
  6. bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan Artikel 4.37 Compensatie;
  7. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.
Lid 2

Voor een omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid doet het gementebestuur een verzoek tot grenswijziging van het Natuur Netwerk Brabant.

Artikel 4.37 Compensatie
Lid 1

De verplichte compensatie vindt, naar keuze, plaats door:

  1. fysieke compensatie, als bedoeld in Artikel 4.38; of
  2. financiële compensatie, als bedoeld in Artikel 4.39.
Lid 2

De omvang van de compensatie is in ieder geval gelijk aan de omvang van het vernietigde of verstoorde areaal en wordt verder bepaald door de ontwikkeltijd van de aangetaste natuur, conform de volgende uitgangspunten:

  1. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag;
  2. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak;
  3. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak;
  4. bij een ontwikkelingsduur van de natuur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk;
  5. bij verstoring van natuur: maatwerk.
Artikel 4.38 Fysieke compensatie
Lid 1

De fysieke compensatie vindt plaats in:

  1. de niet gerealiseerde delen van het Natuur Netwerk Brabant;
  2. de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones.
Lid 2

Fysieke compensatie kan in aanvulling op het eerste lid ook plaatsvinden in, aansluitend op of nabij het aangetaste gebied als dit deel uitmaakt van de saldobenadering, bedoeld in Artikel 4.35 Toepassing van de saldobenadering.

Lid 3

Een omgevingsplan dat een ontwikkeling mogelijk maakt waarvoor een compensatieplicht geldt, borgt de uitvoering van de compensatie.

Lid 4

Het besluit tot vaststelling van een omgevingsplan als bedoeld in het derde lid bevat een verantwoording over:

  1. de omvang van het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken en op welke locatie dat optreedt;
  2. de locatie waar en de wijze waarop het netto verlies, bedoeld onder a, wordt gecompenseerd;
  3. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;
  4. de termijn van uitvoering;
  5. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen; en
  6. het reguliere- en ontwikkelingsbeheer.
Lid 5

De uitvoering van de fysieke compensatie wordt binnen drie jaar na onherroepelijk worden van het omgevingsplan, bedoeld in het derde lid, afgerond.

Lid 6

In aanvulling op het vijfde lid, wordt bij een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van de compensatie in ieder geval afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start.

Lid 7

In afwijking van het vijfde lid kan bij een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van de compensatie maximaal tien jaar bedragen, gerekend vanaf het onherroepelijk worden van het omgevingsplan.

Artikel 4.39 Financiële compensatie
Lid 1

De financiële compensatie wordt bepaald op grond van de omvang van de compensatieverplichting, bedoeld in Artikel 4.37, tweede lid, en omvat de volgende kostenelementen:

  1. kosten voor de planontwikkeling en planuitvoering;
  2. kosten van de aanschaf van vervangende grond;
  3. kosten van de basisinrichting;
  4. kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd.
Lid 2

De financiële compensatie wordt uiterlijk zes weken na de vaststelling van het omgevingsplan gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling.

Artikel 4.40 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone strekt tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone waarbij als uitgangspunt geldt dat de zone een breedte heeft van:

  1. ten minste 50 meter in Stedelijk Gebied of in Landelijk gebied waar een stedelijke ontwikkeling is voorzien;
  2. ten minste 25 meter in alle overige gebieden.
Lid 2

Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, stelt regels die voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone, en die in ieder geval:

  1. het oprichten van bebouwing beperken;
  2. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten beperken.
Artikel 4.41 Attentiezone waterhuishouding
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Attentiezone waterhuishouding strekt tot bescherming van de waterhuishouding en sluit functies en activiteiten uit die een negatief effect hebben op de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant.

Lid 2

Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, stelt in ieder geval regels over:

  1. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit;
  2. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;
  3. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
  4. het beperken van het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten.
Lid 3

Het tweede lid is niet van toepassing op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud van de gronden.

Artikel 4.42 Behoud en herstel van watersystemen
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Behoud en herstel van watersystemen strekt mede tot de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen.

Lid 2

Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, stelt regels die:

  1. het oprichten van bebouwing beperken;
  2. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten beperken;
  3. het ophogen van gronden beperken.

Paragraaf 4.2.6 Aardkundige-, cultuurhistorische- en groenblauwe waarden

Artikel 4.43 Aardkundige waarden

Een omgevingsplan van toepassing op Aardkundige waarden:

  1. is mede gericht op het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken zoals beschreven in de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart Noord-Brabant;
  2. stelt regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden bij bodemverstorende activiteiten;
  3. maakt alleen activiteiten en functies mogelijk die geen afbreuk doen aan de aanwezige aardkundige waarden en kenmerken of deze versterken.
Artikel 4.44 Cultuurhistorische waarden

Een omgevingsplan van toepassing op Cultuurhistorische waarden:

  1. is mede gericht op het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken zoals beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart;
  2. stelt regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en bebouwing;
  3. maakt alleen activiteiten en functies mogelijk die geen afbreuk doen aan de aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken of deze versterken. 
Artikel 4.45 Nieuwe Hollandse Waterlinie
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Nieuwe Hollandse Waterlinie:

  1. is mede gericht op het behoud, het herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden;
  2. stelt regels ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden;
  3. maakt geen functies en activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten aantasten. 
Lid 2

De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn nader beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart en betreffen hetuitgebreide en ingenieuze systeem van militaire verdediging door inundatie datgebruik maakt van eigenschappen en elementen van het aanwezige landschap. Dit systeem van strategisch landschap, waterstaatkundige werken en militaire versterkingen is goed bewaard gebleven en bestaat uit de volgende onderdelen:

  1. inundatiegebieden: voorstelbaarheid van inundatie met als kenmerken onverhard, vlak en omringd door dijken, kades of natuurlijke hoogtes en de cultuurhistorische topografie is herkenbaar;
  2. het samenhangende systeem van waterstaatkundige werken en waterlichamen ingezet voor gecontroleerde inundatie, zoals sluizen, inlaten, duikers, voor- en achterkanalen en dijken, functionerend in relatie tot verdedigingswerken en inundatiegebieden;
  3. hoofdverdedigingslijn als lineaire hoger gelegen structuur in het landschap als begrenzing van de inundatiekommen (onveilige zijde) en het te verdedigen gebied (veilige zijde);
  4. militaire versterkingen als forten, vestingen, batterijen, kazematten en groepsschuilplaatsen in samenhang met elkaar, de accessen en de te verdedigen elementen;
  5. schootsvelden en verboden kringen (visueel open en merendeels onbebouwd gebied) rondom militaire versterkingen, met de bijbehorende houten Kringenwet-bouwwerken;
  6. landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire versterkingen;
  7. de historischevestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp ,Naarden, Nieuwersluis,Gorinchem en Woudrichem.
Artikel 4.46 Groenblauwe waarden

Een omgevingsplan van toepassing op Groenblauwe waarden:

  1. strekt tot het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken;
  2. bevat een beschrijving van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;
  3. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;
  4. borgt dat een ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied.

Afdeling 4.3 Klimaat

Paragraaf 4.3.1 Waterveiligheid

Artikel 4.47 Aansluiting primaire waterkering

Een omgevingsplan van toepassing op Aansluiting primaire waterkering:

  1. strekt mede tot behoud van de waterkerende functie;
  2. stelt regels aan activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot aantasting van de waterkerende functie.
Artikel 4.48 Rivierbed
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Rivierbed strekt mede tot bescherming tegen overstroming.

Lid 2

Ingeval het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, voorziet in de ontwikkeling van een gebruiks- of bouwactiviteit, bevat het besluit tot vaststelling van dat plan een onderbouwing dat:

  1. de activiteiten en functies niet kwetsbaar zijn voor de waterdiepte en de frequentie van overstromen;
  2. is verzekerd dat mensen en dieren op doelmatige wijze geëvacueerd kunnen worden;
  3. is verzekerd dat de permanente aanwezigheid van mensen hoogwatervrij kan plaatsvinden.

Paragraaf 4.3.2 Waterberging

Artikel 4.49 Regionale waterberging
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Regionale waterberging:

  1. strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied;
  2. bepaalt dat bouwactiviteiten zijn toegestaan ten dienste van de waterberging met een maximale bouwhoogte van 2 meter; en
  3. stelt beperkingen aan het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden, voor zover deze activiteiten niet worden uitgevoerd in het kader van normaal beheer en onderhoud.
Lid 2

Een omgevingsplan kan een andere bouwactiviteit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of een nieuwe gebruiksactiviteit toestaan, voor zover is aangetoond dat het waterbergend vermogen van het gebied niet wordt belemmerd.

Artikel 4.50 Reservering waterberging
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Reservering waterberging strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

Lid 2

Ingeval het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, voorziet in de ontwikkeling van een gebruiks- of bouwactiviteit, bevat het besluit tot vaststelling van dat plan een onderbouwing van de wijze waarop de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft. 

Afdeling 4.4 Duurzame energie

Artikel 4.51 Windturbines in Landelijk gebied

Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan de ontwikkeling van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, mogelijk maken als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. de windturbines passen in de gewenste ontwikkelingsrichting, bedoeld in Artikel 4.13;
  2. het betreft een geclusterde opstelling van minimaal drie windturbines;
  3. de ontwikkeling geeft een maatschappelijke meerwaarde waaronder de mogelijkheid voor de omgeving om te participeren in het project;
  4. de ontwikkeling is op regionaal niveau afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder, gelet op de ontwikkeling van overige duurzame energie initiatieven in de omgeving;
  5. is geborgd dat mitigerende maatregelen worden getroffen gericht op het voorkomen van faunaslachtoffers met een jaarlijkse rapportageverplichting aan het gemeentebestuur over de effectiviteit van de getroffen maatregelen;
  6. is geborgd dat de windturbines en de daarbij horende voorzieningen tijdelijk, voor ten hoogste 25 jaar, worden toegelaten; 
  7. juridisch en financieel is geborgd dat de windturbines en de daarbij behorende voorzieningen na het verstrijken van de termijn worden verwijderd. 
Lid 2
Lid 3

Een omgevingsplan kan de windturbines, bedoeld in het eerste en tweede lid, ook mogelijk maken buiten bestaand ruimtebeslag.

Artikel 4.52 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant

In aanvulling op Artikel 4.51 kan een omgevingsplan bepalen dat een windturbine is toegestaan in het Natuur Netwerk Brabant, in het geval dat:

  1. het Natuur Netwerk Brabant direct aansluitend op hoofdinfrastructuur ligt;
  2. uit een alternatievenafweging blijkt dat negatieve effecten op de ecologische waarden en kenmerken waar mogelijk worden beperkt;
  3. bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan Artikel 4.37 Compensatie; en
  4. toepassing is gegeven aan Artikel 4.31 Externe werking Natuur Netwerk Brabant tweede lid, voor de overdraai van de wieken.

Artikel 4.53 Windturbines in Stedelijk gebied

Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Stedelijk gebied kan de ontwikkeling van een windturbine mogelijk maken met een bouwhoogte van ten minste 25 meter, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. de windturbine is inpasbaar in de omgeving;
  2. het betreft een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;
  3. juridisch en financieel is geborgd dat de windturbines en de daarbij horende voorzieningen na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt;
  4. de ontwikkeling geeft een maatschappelijke meerwaarde waaronder de mogelijkheid voor de omgeving om te participeren in het project;
  5. is geborgd dat mitigerende maatregelen worden getroffen gericht op het voorkomen van faunaslachtoffers met een jaarlijkse rapportageverplichting aan het gemeentebestuur over de effectiviteit van de getroffen maatregelen.
Lid 2

Een omgevingsplan van toepassing op Stedelijk gebied kan de ontwikkeling van minder dan drie windturbines mogelijk maken als:

  1. uit een (intergemeentelijke) visie op de ontwikkeling van duurzame energie blijkt dat op een hoger schaalniveau dan de betreffende locatie of gemeente, aan een geclusterde plaatsing van windturbines wordt voldaan; en
  2. het een kleinschalig landschapstype betreft waardoor de inpassing van drie windturbines of meer in de omgeving wordt beperkt.

Artikel 4.54 Zonneparken in Landelijk gebied

Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan de ontwikkeling van een zonnepark mogelijk maken om te voldoen aan de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie als:

  1. uit onderzoek blijkt dat de aanleg van het zonnepark noodzakelijk is omdat in onvoldoende mate voorzien kan worden in de behoefte voor duurzame energie:
    1. door de ontwikkeling van windenergie of andere vormen van duurzame energie;
    2. binnen Stedelijk gebied;
    3. door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied of binnen bestaand ruimtebeslag op bouwpercelen; en
    4. op gronden aansluitend op Stedelijk gebied.
  2. de ontwikkeling past in de gewenste ontwikkelingsrichting, bedoeld in Artikel 4.13, en inzicht is geboden welke maatregelen worden getroffen om de impact op de omgeving te beperken;
  3. de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde geeft, waaronder de mogelijkheid voor de omgeving om te participeren in het project;
  4. is geborgd dat het zonnepark tijdelijk, voor ten hoogste 25 jaar, wordt toegelaten;
  5. juridisch en financieel is geborgd dat na het verstrijken van de termijn de opstelling voor zonne-energie en de daartoe behorende voorzieningen, worden verwijderd;
  6. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken; en
  7. de ontwikkeling is afgestemd met de netwerkbeheerder.
Lid 2

Een omgevingsplan kan een zonnepark mogelijk maken buiten bestaand ruimtebeslag. 

Afdeling 4.5 Ontwikkeling van stedelijke functies en mobiliteit

Artikel 4.55 Duurzame stedelijke ontwikkeling

Lid 1

Een omgevingsplan dat een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt voor wonen, werken of voorzieningen, wijst daarvoor de locatie aan binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat: 

  1. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken;
  2. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.
Lid 2

Er is sprake van een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in het geval dat:  

  1. een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving wordt bevorderd; 
  2. zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden, wordt bevorderd;
  3. optimaal invulling wordt gegeven aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie; 
  4. rekening wordt gehouden met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
  5. optimaal invulling wordt gegeven aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
  6. wordt bij gedragen aan een duurzame, concurrerende economie.
Lid 3

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen op een bedrijventerrein, bevat het omgevingsplan regels over:

  1. een bij de aard van het bedrijventerrein en de toe te laten functies passende kavelomvang;
  2. het tegengaan van ontwikkelingen die een effectief gebruik van het bedrijventerrein beperken, waarvan in ieder geval sprake is bij:
    1. bedrijfswoningen;
    2. bedrijven die doelmatig gevestigd kunnen worden in gemengde gebieden tenzij deze bedrijven concept-versterkend werken en geclusterd worden;
    3. Voorzieningen die gelet op hun publieksaantrekkende werking thuishoren in centrumgebieden tenzij deze concept-versterkend werken en geclusterd worden.

Artikel 4.56 Afwijkende regels stedelijke ontwikkeling

In afwijking van Artikel 4.55 Duurzame stedelijke ontwikkeling, aanhef eerste lid, kan een omgevingsplan voorzien in een duurzame stedelijke ontwikkeling binnen Landelijk gebied als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. binnen Stedelijk gebied feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte beschikbaar is;
  2. transformatie van cultuurhistorisch waardevol of ander geschikt leegstaand vastgoed niet tot de mogelijkheden behoort;
  3. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13; 
  4. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken;
  5. de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting is afgestemd op de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving, waaronder de met deze verordening te beschermen en te ontwikkelen waarden;
  6. de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting houdt rekening met een duurzame afronding van het Stedelijk gebied.

Artikel 4.57 Maatwerk in Bebouwd gebied

Een omgevingsplan van toepassing op Bebouwd gebied kan een nieuwe gebruiks- of bouwactiviteit toelaten als:

  1. dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13, en de omliggende functies;
  2. de ontwikkeling aantoonbaar bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit van het gebied, waaronder sloop van bebouwing, ontwikkeling van landschapskwaliteit of behoud van cultuurhistorische waarden; 
  3. met de ontwikkeling een passende rood-groenverhouding in of om het gebied wordt bereikt en geborgd;
  4. bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is;
  5. bij een stedelijke ontwikkeling in of aansluitend op Bebouwd gebied toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.56;
  6. voor zover van toepassing is voldaan aan de bepalingen uit Paragraaf 4.2.5 Natuur Netwerk Brabant of Paragraaf 4.2.6 Aardkundige-, cultuurhistorische- en groenblauwe waarden.

Artikel 4.58 Maatwerk voor collectieve woonvormen

Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan op een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een collectieve woonvorm als:

  1. dit kleinschalig van karakter is en niet leidt tot een stedelijke ontwikkeling;
  2. dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
  3. een afweging heeft plaatsgevonden vanuit mobiliteit waaronder de bereikbaarheid van voorzieningen;
  4. dit past binnen de regionale afspraken, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken;
  5. er aantoonbare meerwaarde is voor de omgevingskwaliteit, zoals de ontwikkeling van natuur, het treffen van klimaatmaatregelen, duurzaam bouwen of een bijdrage aan een circulaire samenleving;
  6. bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is;
  7. er sprake is van sociale innovatie, waaronder zelfrealisatie, en sociaal-maatschappelijke kwaliteit, zoals het vergroten van zelfredzaamheid, sociale cohesie en toegankelijkheid voor kwetsbare groepen;
  8. het concept feitelijk en juridisch is geborgd, waarbij ook een eventuele tijdelijke behoefte aan de collectieve woonvorm wordt betrokken;
  9. het concept vanuit het perspectief van duurzaamheid als economische optiek ook op termijn uitvoerbaar is; en
  10. de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving.
Lid 2

Ingeval er sprake is van uitbreiding van het bouwperceel wordt toepassing gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling.

Artikel 4.59 Maatwerk voor stedelijke functies in kernrandzones

Als er sprake is van een kernrandzone of een daarmee qua karakter gelijk te stellen gebied, kan een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied buiten bestaand ruimtebeslag voorzien in:

  1. een voorziening in de vorm van een tuincentrumals:
    1. dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
    2. regels worden gesteld ter voorkoming van oneigenlijke vormen van detailhandel;
    3. er adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen worden getroffen;
    4. voor zover sprake is van nieuw ruimtebeslag, elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige omvang aan gebruiksruimte en gebouwen is gesaneerd;
  2. Voorzieningenvoor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen als:
    1. dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
    2. het omgevingsplan borgt dat de beoogde ontwikkeling beperkt blijft tot kleinschalige bebouwing of -voorziening;
    3. de publieksaantrekkende werking beperkt is;
    4. ingeval bebouwing wordt toegelaten, elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige oppervlakte bebouwing is gesaneerd;
  3. een lawaaisport direct aansluitend op een bedrijventerreinals:
    1. de ontwikkeling geen belemmering geeft voor een efficiënt gebruik van het bedrijventerrein;
    2. er geen bezwaren zijn vanuit een goed woon- en leefklimaat;
    3. ingeval bebouwing wordt toegelaten, elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige oppervlakte aan bebouwing is gesaneerd.

Artikel 4.60 Verkeersdoeleinden

Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan buiten bestaand ruimtebeslag voorzien in de aanleg of wijziging een gemeentelijke- of provinciale weg, inclusief de bouw van daartoe behorende kunstwerken.

Lid 2

Het omgevingsplan bevat een onderbouwing van:

  1. de noodzaak van de aanleg van de weg gelet op het verkeerskundige probleem of de ontwikkelingen die plaatsvinden;
  2. de keuze van het tracé gelet op de verrichte onderzoeken;
  3. de maatregelen voor de inpassing van de weg waarbij de ontwikkeling in samenhang wordt bezien met zijn omgeving om een grotere kwaliteitswinst voor meerdere ruimtelijke functies, waaronder natuur en landschap, te bereiken;
  4. de noodzaak van een aan de weg gerelateerde voorziening.
Lid 3

Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de bouw of aanleg van een parkeervoorziening.

Afdeling 4.6 Vitaal platteland

Paragraaf 4.6.1 Veehouderij

Artikel 4.61 Tijdelijk verbod geitenhouderij
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied bepaalt dat:

  1. alleen een bestaande geitenhouderij is toegestaan; en
  2. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten is uitgesloten.
Lid 2

Als bestaande geitenhouderij of bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten geldt wat legaal aanwezig was op 7 juli 2017.

Artikel 4.62 Veehouderij in Stedelijk gebied
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Stedelijk gebied bepaalt voor een veehouderij dat:

  1. alleen een bestaande veehouderij is toegestaan;
  2. Uitbreiding van het bouwperceel is uitgesloten;
  3. een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten;
  4. een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten; 
  5. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf is uitgesloten; en
  6. binnen gebouwen dieren alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.
Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, of dierenverblijf geldt de oppervlakte die:

  1. op 21 september 2013 legaal aanwezig was; of
  2. mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning.
Artikel 4.63 Veehouderij in Landelijk gebied
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan op een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een veehouderij, als:

  1. is geborgd dat de veehouderij voldoende maatregelen treft en in stand houdt die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij; 
  2. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
  3. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
  4. Mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;
  5. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; en
  6. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat.
Lid 2

Een veehouderij treft voldoende maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij, als bedoeld in het eerste lid, onder a, als is voldaan aan de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, opgenomen in Bijlage 7.

Lid 3

Een omgevingsplan kan in afwijking van het eerste lid, onder d, op een bestaand bouwperceel voor een veehouderij voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar als:

  1. de locatie goed is ontsloten;
  2. de opslag, overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
  3. in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water.
Artikel 4.64 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op een veehouderij in Landelijk gebied bepaalt dat:

  1. een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als:
    1. maatregelen worden getroffen en in stand worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
    2. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving; en
    3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
  2. binnen gebouwen dieren alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden; en
  3. bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw, gericht op het in gebruik nemen als dierenverblijf, toepassing wordt gegeven aan onderdeel a.
Lid 2

Er is sprake van maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1, die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, opgenomen in Bijlage 7.

Artikel 4.65 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op een veehouderij in Beperkingen veehouderij bepaalt in afwijking van Artikel 4.63 Veehouderij in Landelijk gebied dat:

  1. alleen een bestaande veehouderij is toegestaan;
  2. Uitbreiding van het bouwperceel is uitgesloten;
  3. een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten; en
  4. een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten.
Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de oppervlakte die:

  1. op 21 september 2013 legaal aanwezig was; of
  2. gebouwd mag worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning.
Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing op een grondgebonden veehouderij als is voldaan aan één van de volgende criteria:

  1. de veebezetting bedraagt niet meer dan 2.75 GVE per hectare, berekend over de grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie;
  2. tenminste 75% van de op het bedrijf geproduceerde mest, uitgedrukt in fosfaat, wordt aangewend op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is voor gewassen die overwegend voor de eigen bedrijfsvoering worden geteeld, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Een veehouder toont via de jaarlijkse gecombineerde opgave aan dat de veehouderij aan dit criterium voldoet;
  3. via een jaarlijkse rapportage uit BEX is aangetoond dat de veehouderij:
    1. tenminste 95% van het ruwvoer (gras en mais), uitgedrukt in fosfaat, wordt gewonnen op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is voor gewassen die overwegend voor de eigen bedrijfsvoering worden geteeld, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie; en
    2. tenminste 50% van het fosfaat in het rantsoen afkomstig is uit ruwvoer (gras en mais). 
  4. de dieren worden uitsluitend of in hoofdzaak gehouden ten behoeve van natuurbeheer.
Artikel 4.66 Aanvullende regels stalderen
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Stalderingsgebied bepaalt dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw naar een dierenverblijf voor hokdieren, bewijs is overlegd dat:

  1. binnen het Stalderingsgebied dierenverblijf voor hokdieren is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
  2. de oppervlakte van het te saneren dierenverblijf voor hokdieren bedraagt: 
    1. ingeval van sloop, ten minste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
    2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
  3. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 2

Bij het bepalen van de oppervlakte op te richten of te saneren dierenverblijf tellen de inpandige voorzieningen van een dierenverblijf mee.

Lid 3

Het te saneren dierenverblijf, bedoeld in het eerste lid, onder a, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  1. het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
  2. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
Lid 4

Het bewijs dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens Gedeputeerde Staten.

Lid 5

Met de toepassing van dit artikel is tevens voldaan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling.

Artikel 4.67 Afwijkende omvang veehouderij
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan in afwijking van Artikel 4.63, eerste lid, onder b, voor een zorgvuldige veehouderij uitbreiding van een bouwperceel boven de 1,5 hectare mogelijk maken in één of meer van de volgende situaties:

  1. de veehouderij beschikt blijvend over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond;
  2. het opheffen van een overbelaste situatie waarbij:
    1. er elders feitelijk en juridisch een bouwperceel voor een veehouderij wordt opgeheven en de bedrijfsbebouwing wordt gesloopt;
    2. de eenmalige uitbreiding van het bouwperceel ten hoogste de oppervlakte van het opgeheven bouwperceel bedraagt; en
    3. het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2,5 hectare bedraagt.
  3. een grotere omvang noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderijvanwege een vernieuwend bedrijfsconcept en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
    1. de noodzaak blijkt uit een advies van door Gedeputeerde Staten benoemde deskundigen; en
    2. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij.
  4. bij een voorloperbedrijf op het gebied van de zorgvuldige veehouderij is eenmalig een uitbreiding van het bestaande bouwperceelmogelijk met 0,5 hectare als:
    1. de veehouderij door het treffen van maatregelen, bedoeld in de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij opgenomen in Bijlage 7, een score van ten minste 8,5 haalt;
    2. de maatregelen permanent bijdragen aan het karakter van een zorgvuldige veehouderij en in het omgevingsplan zijn vastgelegd; en
    3. het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt.
Lid 2

Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b wanneer door de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen:

  1. een aanzienlijke overschrijdingbestaat van de normen in landelijke regelgeving of de normen vastgesteld in dezeverordening, gericht op het borgen van een goed woon- en leefklimaat, of
  2. een aantasting plaatsvindt van in de nabijheid gelegen ecologische waarden.
Lid 3

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan bepalen dat de omvang van een bouwperceel voor een veehouderij als bedoeld in Artikel 4.63, eerste lid, onder b, met ten hoogste een 0,5 hectare wordt vergroot als:

  1. de omvang van het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt;
  2. de veehouderij vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer en daarvoor binnen het bouwperceel geen ruimte aanwezig is; en
  3. het omgevingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt voor voorzieningen, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de opslag van ruwvoer. 

Paragraaf 4.6.2 Plantaardige teelten

Artikel 4.68 Teeltbedrijf
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de ontwikkeling van een teeltbedrijf op een bestaand bouwperceel of in de uitbreiding van een bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. bij de uitbreiding van het bouwperceel voor het oprichten van gebouwen is toepassing gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling;
  2. de bouw of uitbreiding van een teeltondersteunende kas is toegestaan tot ten hoogste 5.000 m²; 
  3. de bouw of uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare.
Lid 2

Een omgevingsplan kan voorzien in de bouw van teeltondersteunende kassen tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare netto glas als:

  1. de noodzaak voor de agrarische bedrijfsvoering is aangetoond; en
  2. is geborgd dat omschakeling en doorgroei naar een glastuinbouwbedrijf is uitgesloten.
Lid 3

In aanvulling op het eerste lid onder b geldt binnen Groenblauwe waarden dat iedere toename van glasareaal gepaard gaat met een dubbele afname van glasareaal op een andere locatie binnen Noord-Brabant, gelegen buiten Concentratiegebied glastuinbouw.

Lid 4

In afwijking van het eerste lid, onder c, kan een omgevingsplan voor een teeltbedrijf permanente teeltondersteunende voorzieningen met een ruimere omvang dan 3 hectare toelaten als:

  1. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13, waarbij ook een mogelijke functie voor klimaatadaptieve maatregelen is betrokken;
  2. maatregelen worden getroffen en geborgd waardoor de ontwikkeling bijdraagt aan een waterrobuuste inrichting van het gebied en de verstoring van de hydrologische situatie ter plaatse wordt gemitigeerd; 
  3. juridisch en financieel is geborgd dat de voorzieningen na afloop van het gebruik worden verwijderd; en
  4. voor de ontwikkeling een extra bijdrage wordt gevraagd aan de kwaliteitsverbetering landschap, bedoeld in Artikel 4.11, rekening houdend met de omvang van de ontwikkeling en de waarden in het gebied.
Lid 5

In afwijking van Artikel 4.8 Zorgvuldig ruimtegebruik, eerste lid, onder c, kan een omgevingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwperceel van het bedrijf, als:

  1. de voorzieningen worden geconcentreerd en aansluiten op een ander bouwperceel; 
  2. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13, waarbij ook een mogelijke functie voor klimaatadaptieve maatregelen is betrokken;
  3. is voldaan aan Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap; en
  4. ingeval dat de ontwikkeling meer dan 3 hectare betreft, is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid. 
Artikel 4.69 Teeltgebied Zundert

Een omgevingsplan van toepassing op Teeltgebied Zundert kan binnen een bouwperceel voorzien in de bouw van kassen tot een omvang van ten hoogste drie hectare netto glas.

Artikel 4.70 Glastuinbouwbedrijf
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied:

  1. bepaalt dat alleen een bestaand glastuinbouwbedrijf is toegestaan;
  2. kan bepalen dat uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf is toegestaan, als:
    1. dit nodig is om de continuïteit van het glastuinbouwbedrijf voor langere termijn te waarborgen;
    2. toepassing is gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling; en
    3. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13.
Lid 2

In aanvulling op het eerste lid, onderdeel b, onder 2, geldt binnen Groenblauwe waarden dat iedere toename van glasareaal gepaard gaat met een dubbele afname van glasareaal op een andere locatie in Noord-Brabant, gelegen buiten Concentratiegebied glastuinbouw.

Artikel 4.71 Glastuinbouwconcentratiegebied
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Glastuinbouwconcentratiegebied:

  1. bepaalt welke ontwikkeling van glastuinbouw binnen het gebied is toegestaan; en
  2. onderbouwt dat de ontwikkeling van andere gebruiksactiviteiten de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de glastuinbouw niet belemmeren.
Lid 2

Bij uitbreiding van het bouwperceel binnen Glastuinbouwconcentratiegebied is Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling niet van toepassing.

Artikel 4.72 Gebouwgebonden teelten

De ontwikkeling van een agrarisch bedrijf met een plantaardige teelt in gebouwen betreft een overig-agrarisch bedrijf, als bedoeld in Artikel 4.73.

Paragraaf 4.6.3 Overige agrarisch (gerelateerde) activiteiten

Artikel 4.73 Overig-agrarisch bedrijf

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan binnen een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een overig-agrarisch bedrijf als:

  1. is onderbouwd dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering;
  2. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt; en
  3. bij uitbreiding van het bouwperceel toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling.
Artikel 4.74 Agrarisch-technisch hulpbedrijf of agrarisch-verwant bedrijf
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan binnen een bestaand bouwperceel voorzien in de ontwikkeling van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf als:

  1. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
  2. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
  3. bij uitbreiding van het bouwperceel toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling; en
  4. een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking is uitgesloten.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid, onder b, kan een omgevingsplan voorzien in een redelijke uitbreiding boven de 1,5 hectare voor een bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf of een bestaand agrarisch-verwant bedrijf, als dat vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting past in de omgeving.

Lid 3

In aanvulling op het eerste lid onder c. geldt dat als de ontwikkeling van het agrarisch-technisch hulpbedrijf of agrarisch-verwant bedrijf, plaats vindt binnen een gebied met waarden, als bedoeld in Paragraaf 4.2.6, dat iedere toename van bebouwing gepaard gaat met een dubbele afname van bebouwing elders in Noord-Brabant.

Artikel 4.75 Mestbewerking
Lid 1

In afwijking van Artikel 4.78 Niet-agrarische activiteiten, kan een omgevingsplan in Landelijk gebied op een bestaand bouwperceel voorzien in een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking als:

  1. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
  2. de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd;
  3. ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;
  4. de opslag, overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
  5. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op Artikel 4.7 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit inpasbaar is in de omgeving;
  6. de locatie niet binnen het werkingsgebied Beperkingen veehouderij ligt;
  7. de locatie niet binnen het werkingsgebied Groenblauwe waarden ligt; en
  8. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt.
Lid 2

Als gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de bestaande oppervlakte voor mestbewerking van bebouwing en de bestaande oppervlakte in gebruik voor mestbewerking van onbebouwde grond.

Paragraaf 4.6.4 Niet-agrarische activiteiten

Artikel 4.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Een omgevingsplan van toepassing op een Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf voorziet in de toedeling van een passende functie of gebruiksactiviteit op de locaties waar de volgende regelingen zijn toegepast:

  1. Regeling beëindiging veehouderijtakken (RBV);
  2. Subsidieregeling beëindiging intensieve veehouderijen Noord-Brabant (BIV);
  3. Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden Noord-Brabant (GTB);
  4. Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV);
  5. Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN).
Artikel 4.77 Wonen
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied:

  1. bevat regels die voorkomen dat het aantal woningen toeneemt;
  2. bepaalt dat zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten;
  3. kan een andere gebruiksactiviteit toestaan bij een woning als:
    1. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, als bedoeld in Artikel 4.13;
    2. dit past binnen de voorwaarden die voor die gebruiksactiviteit zijn opgenomen in dit hoofdstuk; en
    3. bij een toename van bebouwing toepassing is gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid onder a is een toename van burgerwoningen mogelijk in geval:

  1. de woningen worden gerealiseerd op grond van Afdeling 4.5 Ontwikkeling van stedelijke functies en mobiliteit;
  2. er sprake is van splitsing of bewoning van een bestaand gebouw waarbij:
    1. het gebouw is aangeduid als cultuurhistorisch waardevol; en 
    2. de ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of herstel van de aanwezige cultuurhistorisch waarden; 
  3. als het de omzetting van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning betreft en is verzekerd dat:
    1. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt; en
    2. overtollige bebouwing wordt gesloopt.
Lid 3

In afwijking van het eerste lid onder a is een toename van het aantal bedrijfswoningen mogelijk als het gaat om de bouw van een eerste bedrijfswoning, of ingeval van een grote vrijetijdsvoorziening een tweede bedrijfswoning, en de noodzaak daarvoor is aangetoond.  

Artikel 4.78 Niet-agrarische activiteiten
Lid 1

Een omgevingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan regels bevatten voor de ontwikkeling van niet-agrarische activiteiten binnen een bestaand bouwperceel als:

  1. dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
  2. aanwezige, overtollige bebouwing wordt gesloopt; en
  3. de ontwikkeling geen betrekking heeft op:
    1. een kantoor met baliefunctie;
    2. het toelaten van een nieuwe lawaaisport; en
    3. een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking.
Lid 2

Het omgevingsplan borgt dat de niet-agrarische activiteit, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied als bedoeld in Artikel 4.13 en stelt regels:

  1. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
  2. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
  3. dat opslag en stalling van voorwerpen of materialen plaatsvindt in gebouwen;
  4. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de toegelaten omvang, bedoeld onder a.  
Lid 3

Als uitgangspunt voor een bij de omgeving passende omvang als bedoeld in het tweede lid geldt voor:

  1. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
  2. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
  3. een voorziening ten dienste van vrijetijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare.
Artikel 4.79 Vrijetijdsvoorziening
Lid 1

ln aanvulling op Artikel 4.78 Niet-agrarische activiteiten kan een omgevingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied een vrijetijdsvoorziening mogelijk maken met meer dan 1 hectare bebouwing als:

  1. dat past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
  2. voor de toename van bebouwing boven de 1 hectare toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling; en
  3. de ontwikkeling in samenhang met andere doelen voor het gebied en de directe omgeving wordt uitgevoerd, waarbij ook kwaliteitswinst voor andere functies, waaronder landschap en natuur, wordt bereikt.
Lid 2

Als de ontwikkeling van de vrijetijdsvoorziening leidt tot bovenlokale effecten of een grote publieksaantrekkende werking, geldt in aanvulling op het eerste lid dat:

  1. de ontwikkeling draagvlak heeft in de regio;
  2. is voorzien in een goede ontsluiting van de voorziening;
  3. het initiatief niet wordt gerealiseerd binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Lid 3

Een omgevingsplan dat de ontwikkeling van verblijfsrecreatie mogelijk maakt, waaronder de bouw van een recreatiewoning, borgt dat:

  1. het terrein en de recreatiewoningen bedrijfsmatig worden beheerd;
  2. permanente bewoning is uitgesloten.
Lid 4

Een omgevingsplan kan voorzien in de ontwikkeling van een watergebonden vrijetijdsvoorziening buiten bestaand ruimtebeslag als:

  1. dat past in de ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 4.13;
  2. ter plaatse of in de directe omgeving geen mogelijkheid aanwezig is binnen bestaand ruimtebeslag; en
  3. toepassing is gegeven aan Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling

Hoofdstuk 5 Instructieregels taken en bevoegdheden waterschappen

Afdeling 5.1 Algemeen

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

De regels in dit hoofdstuk gaan over:

  1. de uitoefening van bevoegdheden door het waterschap;
  2. de toedeling van taken aan het waterschap.

Artikel 5.2 Normadressaat

De regels in dit hoofdstuk richten zich tot het bevoegde bestuursorgaan van het waterschap.

Artikel 5.3 Ontheffing instructieregels

Lid 1

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de instructieregels in dit hoofdstuk als de verwezenlijking van beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Lid 2

De aanvraag om ontheffing bevat:

  1. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd; en
  2. een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.
Lid 3

Ontheffing van Afdeling 5.2 Omgevingswaarden is niet mogelijk.

Afdeling 5.2 Omgevingswaarden

Paragraaf 5.2.1 Regionale waterkeringen

Artikel 5.4 Doorwerking omgevingswaarde waterveiligheid
Lid 1

Het waterschap zorgt bij de uitoefening van zijn taken dat de regionale waterkeringen die in de eerste toetsingsronde getoetst zijn, aan de omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering, bedoeld in Artikel 1.6, voldoen vanaf:

  1. 1 januari 2022, voor waterschap Aa en Maas ;
  2. 1 januari 2022, voor waterschap De Dommel;
  3.  31 december 2025, voor waterschap Brabantse Delta.
Lid 2

Het waterschap zorgt bij de uitoefening van zijn taken dat de regionale waterkeringen die getoetst zijn in de tweede toetsingsronde, aan de omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering, bedoeld in Artikel 1.6, voldoen vanaf:

  1. 31 december 2030, voor waterschap Aa en Maas;
  2. 1 januari 2022, voor waterschap De Dommel;
  3. 31 december 2030, voor waterschap Brabantse Delta.
Artikel 5.5 Uitstel resultaatsplicht omgevingswaarde waterveiligheid

Het waterschapsbestuur kan Gedeputeerde Staten gemotiveerd verzoeken om een nieuwe datum vast te stellen om aan de resultaatsverplichting, bedoeld in Artikel 1.6, te voldoen, in het geval dat:

  1. het voldoen aan de omgevingswaarde op genoemd tijdstip onevenredig kostbaar is;
  2. vanwege de doorlooptijd van de maatregelen niet tijdig kan worden voldaan aan de omgevingswaarde;
  3. door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het waterschap niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. 
Artikel 5.6 Toetsing omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering
Lid 1

Het waterschapsbestuur toetst ten minste elke 12 jaar of wordt voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in Artikel 1.6 Omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering.

Lid 2

De toetsing wordtuitgevoerd volgens:

  1. de handreiking voor toetsing van regionale keringen en boezemkaden opgesteld door Stowa; of
  2. een door GedeputeerdeStaten beschikbaar gestelde methode.
Lid 3

Het waterschapsbestuur kan aan Gedeputeerde Staten met redenen omkleed verzoeken om af te wijken van de methode, bedoeld in het tweede lid.

Paragraaf 5.2.2 Wateroverlast

Artikel 5.7 Doorwerking omgevingswaarden wateroverlast

Het waterschap zorgt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden dat aan de omgevingswaarde wateroverlast, bedoeld in Paragraaf 1.2.2, wordt voldaan.

Afdeling 5.3 Toedeling beheer

Paragraaf 5.3.1 Watersystemen

Artikel 5.8 Toedeling watersysteembeheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem, overeenkomstig de taakomschrijving opgenomen in het reglement van het betreffende waterschap op grond van de Waterschapswet.

Paragraaf 5.3.2 Provinciale vaarwegen

Artikel 5.9 Toedeling beheer Provinciale vaarweg
Lid 1

Het bestuur van waterschap Brabantse Delta is belast met het beheer van de Provinciale vaarweg.

Lid 2

Het bestuur van waterschap Brabantse Delta is belast met het nautisch beheer van de Provinciale vaarweg, volgens de bepalingen bij of krachtens de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 5.10 Beheerdoelstelling Provinciale vaarweg

Het waterschapsbestuur van waterschap Brabantse Delta neemt in de legger de volgende onderdelen op:

  1. de status van de wateren als provinciale vaarweg;
  2.  de vastgestelde scheepvaartklasse; 
  3. het profiel van de vaarweg.
Artikel 5.11 CEMT scheepvaartklasse
Lid 1

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse CEMT geldt de klasse CEMT 0 voor de vaarweg: Roode Vaart Zuid.

Lid 2

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse CEMT geldt de klasse CEMT 2 voor de vaarweg: Roode Vaart Noord.

Lid 3

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse CEMT geldt de klasse CEMT 3 voor de vaarweg: Mark vanaf Zevenbergen tot Markkanaal.

Lid 4

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse CEMT geldt de klasse CEMT 4 voor de volgende vaarwegen:

  1. Mark tot Zevenbergen;
  2. Mark vanaf Markkanaal tot Breda; en
  3. Markvlietkanaal.
Lid 5

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse CEMT geldt de klasse CEMT 5 voor de vaarweg: Dintel.

Lid 6

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse CEMT geldt de klasse CEMT 5a voor de vaarweg: Oude Maasje.

Artikel 5.12 BRTN Scheepvaartklasse
Lid 1

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse BRTN geldt de klasse BRTN BM voor de volgende vaarwegen:

  1. Dintel;
  2. Mark tot Zevenbergen;
  3. Mark vanaf Zevenbergen tot Markkanaal;
  4. Mark vanaf Markkanaal tot Breda;
  5. Markvlietkanaal;
  6. Roode Vaart Zuid; 
  7. Roode Vaart Noord;
  8. Oude Maasje.
Lid 2

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse BRTN geldt de klasse BRTN BZM voor de volgende vaarwegen:

  1. Heense Haven;
  2. Steenbergse Vliet;
  3. Steenbergse haven.
Lid 3

In het werkingsgebied Scheepvaartklasse BRTN geldt de klasse BRTN CM voor de volgende vaarweg: Roosendaalsche Vliet.

Artikel 5.13 Opdracht tot regeling en bestuur Provinciale vaarweg
Lid 1

Het algemeen bestuur van waterschap Brabantse Delta stelt bij verordening regels in het belang van de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de daartoe behorende werken binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg.

Lid 2

Bij verordening:

  1. worden de doelstellingen, bedoeld in Artikel 5.10, in acht genomen;
  2. wordt rekening gehouden met het belang van het watersysteembeheer;
  3. wordt de bescherming van landschappelijke, ecologische of andere natuurwetenschappelijke waarden van het gebied waarin de vaarweg is gelegen betrokken.
Artikel 5.14 Toezicht beheer Provinciale vaarweg

Het bestuur van waterschap Brabantse Delta wijst personen aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van de verordening, bedoeld in Artikel 5.13. 

Afdeling 5.4 Waterbeheer

Paragraaf 5.4.1 Samenhangend regionaal waterbeheer

Artikel 5.15 Doorwerking gebiedsbegrenzing

Bij het vaststellen van regels met betrekking tot activiteiten in een watersysteem of beperkingengebied als bedoeld in artikel 4.1 van de wet, houdt het waterschapsbestuur rekening met de begrenzing van de Attentiezone waterhuishouding en de daarbinnen gelegen natte natuurparels.

Paragraaf 5.4.2 Waterbeheerprogramma

Artikel 5.16 Aanvullende bepalingen waterbeheerprogramma
Lid 1

Het waterbeheerprogramma bevat in aanvulling op artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ten minste:

  1. de beschrijving van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;
  2. het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
  3. de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;
  4. een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;
  5. het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies.
Lid 2

Het waterbeheerprogramma is voorzien van een toelichting waarin ten minste is opgenomen:

  1. de aan het programma ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken;
  2. een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterprogramma, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid onder c genoemde maatregelen.
Artikel 5.17 Duiding gevaarlijke verontreinigende stoffen waterbeheerprogramma

Bij het vaststellen van maatregelen ter uitvoering van artikel 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn in het waterbeheerprogramma, als bedoeld in artikel 4.3, onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, neemt het waterschapsbestuur de gevaarlijke verontreinigende stoffen, bedoeld in Bijlage 5, in acht.

Paragraaf 5.4.3 Waterschapsverordening en legger

Artikel 5.18 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteit

Een waterschapsverordening neemt als beoordelingsregel voor de wateractiviteit, regels op met gelijke strekking als opgenomen in:

  1. artikel 2.1 van de bruidsschat van de waterschapsverordening; en
  2. Artikel 3.16 Aanvullende beoordelingsregels wateractiviteit van deze verordening.
Artikel 5.19 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit
Lid 1

Een waterschapsverordening bepaalt dat op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing is.

Lid 2

Een waterschapsverordening bepaalt dat op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 5.20 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteit

De waterschapsverordening stelt aan een wateronttrekkingsactiviteit waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist op grond van de waterschapsverordening, de voorwaarde dat de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.1 van de bruidsschat waterschapsverordening, worden overlegd.

Artikel 5.21 Aanvullende bepalingen waterstaatswerken
Lid 1

De legger bevat in aanvulling op artikel 2.39 van de wet in ieder geval:

  1. het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen;
  2. het dwarsprofiel van de oppervlaktewaterlichamen onder beheer van het waterschap.
Lid 2

De waterschapsverordening bevat als werkingsgebied van waterstaatswerken met de daarbij behorende beschermingszone voor de primaire waterkeringen het profiel van vrije ruimte.

Artikel 5.22 Maatwerkregel leggerplicht voor oppervlaktewaterlichamen
Lid 1

De verplichting, bedoeld in artikel 2.39 van de wet, met betrekking tot omschrijving van de vorm, afmeting en constructie van het oppervlaktewaterlichaam is niet van toepassing op oppervlaktewaterlichamen met een maatgevende afvoer van minder dan 30 liter per seconde.   

Lid 2

De verplichting, bedoeld in artikel 2.39 van de wet, met betrekking tot omschrijving van de vorm en afmeting van het betreffende oppervlaktewaterlichaam, is niet van toepassing op vrij meanderende oppervlaktewaterlichamen. De ondersteunende kunstwerken, die deel uitmaken van vrij meanderende oppervlaktewaterlichamen met een maatgevende afvoer van 30 liter per seconde of meer, worden wel omschreven.

Lid 3

Het waterschapsbestuur stelt een overzichtskaart vast van:

  1. de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in het eerste lid, weergegeven als lijnelement; en
  2. de vrij meanderende oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in het tweede lid, weergegeven door een zone waarbinnen het oppervlaktewaterlichaam zich feitelijk kan bevinden.
Lid 4

De verplichting bedoeld in het derde lid geldt niet voor oppervlaktewaterlichamen met een maatgevende afvoer van minder dan 10 liter per seconde.

Paragraaf 5.4.4 Projectbesluit

Artikel 5.23 Inhoud projectbesluit

De instructieregels, bedoeld in Hoofdstuk 4, zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot vaststelling van een projectbesluit door het waterschapsbestuur.

Paragraaf 5.4.5 Peilbesluit

Artikel 5.24 Vaststelling peilbesluiten

Het waterschapsbestuur stelt binnen het Aangewezen gebied voor peilbesluit een of meer peilbesluiten vast. 

Artikel 5.25 Aanvulling inhoud peilbesluit
Lid 1

Het peilbesluit bevat in aanvulling op artikel 2.41 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

Lid 2

Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

  1. de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;
  2. een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van het geldende peilbesluit, dan wel de bestaande situatie in het geval dat er nog geen peilbesluit geldt;
  3. een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de belangen die bij het nemen van het peilbesluit zijn betrokken. 
Artikel 5.26 Herziening peilbesluit

Het waterschapsbestuur zorgt dat een peilbesluit actueel is en beziet daarnaast ten minste eens in de tien jaar of aanpassing nodig is.

Hoofdstuk 6 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten

Afdeling 6.1 Algemeen

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

De regels in dit hoofdstuk gaan over:

  1. de uitoefening van bevoegdheden door Gedeputeerde Staten;
  2. het toedelen van taken aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 6.2 Normadressaat

De regels richten zich tot Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.

Artikel 6.3 Projectbesluit

De instructieregels, bedoeld in Hoofdstuk 4 van deze verordening, zijn van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van een projectbesluit door Gedeputeerde Staten.

Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken

Artikel 6.4 Instellen regionaal omgevingsoverleg

Lid 1

Gedeputeerde Staten organiseren samen met gemeenten, regio's en waterschappen ten minste tweemaal per jaar een regionaal omgevingsoverleg met als doel te komen tot samenhangende afspraken over klimaatadaptatie, energietransitie, duurzame verstedelijking en bereikbaarheid, een duurzame concurrerende economie en zorgvuldig ruimtegebruik.

Lid 2

Het overleg sluit aan bij het schaalniveau van bestaande regionale samenwerkingsverbanden.

Artikel 6.5 Werkwijze regionaal omgevingsoverleg

De deelnemers aan het regionale omgevingsoverleg werken een zorgvuldige en transparante werkwijze uit gericht op samenwerken en het maken van afspraken over de ontwikkeling en uitvoering van een integraal omgevingsbeleid waarbij in ieder geval de volgende aspecten worden betrokken:

  1. de voorbereiding van het overleg;
  2. het besluitvormingsproces;
  3. de rollen en verantwoordelijkheden van de deelnemers aan het omgevingsoverleg;
  4. de beschikbaarstelling van de afspraken;
  5. een monitoringssysteem rondom de voortgang van de uitvoering van de afspraken.

Artikel 6.6 Prognoses

Lid 1

Gedeputeerde Staten stellen in overleg met de regio's ten minste eens per bestuursperiode relevante prognoses en analyses op, zoals in ieder geval een bevolkings- en woningbehoefteprognose, een prognose voor de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen en een trendanalyse van de mobiliteitsontwikkeling, die richting gevend zijn voor de gezamenlijk te maken afspraken.

Lid 2

De prognoses en analyses houden rekening met het principe van concentratie van verstedelijking.

Artikel 6.7 Regionale omgevingsagenda

Lid 1

Het regionale overleg stelt tenminste eens per bestuursperiode een regionale omgevingsagenda op met daarin:

  1. de gezamenlijke ambities en hoofdopgaven binnen het fysieke domein in de betreffende regio;
  2. de inbreng vanuit de regio voor de regionale omgevingsagenda als opvolger van de Mirtgebiedsagenda en uitvoeringsinstrument van de nationale omgevingsvisie;
  3. het schaalniveau waarop de gezamenlijke ambities en hoofdopgaven worden uitgewerkt, zoals bovenregionaal, Brabantstad, (sub-) regionaal, integrale gebiedsopgaven;
  4. afspraken over het monitoren en verstrekken van relevante informatie ten behoeve van de monitoring door partijen.
Lid 2

De regionale omgevingsagenda is leidend bij de verdere uitwerking en bespreking van opgaven.

Lid 3

In geval er geen overeenstemming wordt bereikt over het toe te passen schaalniveau stellen Gedeputeerde Staten dit vast, gehoord de mening van de deelnemers aan het regionaal overleg.

Artikel 6.8 Uitwerking regionale omgevingsagenda

Lid 1

De uitwerking van de gezamenlijke ambities en hoofdopgaven in integrale gebiedsontwikkelingen en concrete programmering vindt plaats op een schaal die past bij de ruimtelijk-functionele relaties van de opgave zoals opgenomen in de regionale omgevingsagenda.

Lid 2

 Gedeputeerden Staten maken jaarlijks -uiterlijk 31 december- ten minste afspraken over:

  1. duurzame verstedelijking en bereikbaarheid binnen het netwerk van de (sub-)regionaal samenwerkende steden en dorpen, in samenhang met de opgaven met betrekking tot klimaatadaptatie, energietransitie, mobiliteit, economische structuurversterking, sociale veerkracht en zorgvuldig ruimtegebruik;
  2. de prioritaire integrale gebiedsopgaven in de betreffende (sub-)regio's en de gezamenlijke aanpak hiervan, die liggen in gebieden waar meerdere urgente transitieopgaven uit de provinciale omgevingsvisie samenkomen.
Lid 3

De afspraken over duurzame verstedelijking, als bedoeld in het tweede lid over de ontwikkeling, herbestemming en/of transformatie van locaties voor wonen, werken en voorzieningen:

  1. maken duidelijk hoe het (sub-)regionale woningbouwprogramma en de behoefte aan werklocaties, zowel in kwantitatieve, kwalitatieve als ruimtelijke zin, de komende jaren worden ingezet; 
  2. zijn gericht op zorgvuldig ruimtegebruik en op een realistische, flexibele en vraaggerichte planning en programmering van woningbouw, werklocaties en voorzieningen; 
  3. zijn er op gericht overprogrammering te voorkomen en gaan waar nodig in op deprogrammering; 
  4. worden gemaakt, rekening houdend met (toekomstige) binnenstedelijke transformatieopgaven en het aanpakken en voorkomen van leegstand; 
  5. de werkwijzen die gehanteerd worden, de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, en het (sub)regionale besluitvormingsproces dat doorlopen wordt om nieuwe locaties voor wonen, werken en voorzieningen te ontwikkelen of bestaande locaties van functie te laten veranderen.
Lid 4

Periodiek, ten minste eens per bestuursperiode, maken partijen in de (sub-)regio afspraken over de toepassing van Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap en Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling en worden de resultaten met elkaar besproken.

Lid 5

Er is sprake van een afspraak wanneer er overeenstemming is tussen provincie, gemeenten en waterschappen in de betreffende regio.

Lid 6

In het geval partijen niet tot overeenstemming komen, stellen Gedeputeerde Staten de afspraken vast, gehoord de mening van deelnemers aan de regionale omgevingsagenda.

Afdeling 6.3 Bevoegdheden Wegenverkeerswet

Artikel 6.9 Ontheffing wedstrijd met voertuigen in meerdere gemeenten

Lid 1

Een ontheffing voor het houden van een wedstrijd met voertuigen in meerdere gemeenten als bedoeld in artikel 10 juncto artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994, wordt alleen verleend indien:

  1. wordt voldaan aan artikel 148, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
  2. een positief advies wordt overgelegd van de eigenaren van alle wegen waarover de route loopt;
  3. deze plaatsvindt op een datum of in een periode die verenigbaar is met de werkzaamheden die de provincie Noord-Brabant op dezelfde datum of in dezelfde periode uitvoert aan de provinciale weg;
  4. het doel, de functionaliteit en de kwaliteit van de provinciale weg, dan wel van een tot de provinciale weg behorende verkeersvoorziening, niet wordt aantast;
  5. het vrije uitzicht van weggebruikers op de provinciale weg of het zicht op tot de weg behorende verkeersvoorzieningen niet wordt aantast;
  6. er voldoende fysieke ruimte beschikbaar is;
  7. deze plaats vindt binnen de bebouwde kom, tenzij de wedstrijd van internationale, nationale of regionale betekenis of karakter is;
  8. een omleidingsroute is bepaald waarbij: 
    1. de omleidingsroute gaat over wegen die zo veel mogelijk gelijkwaardig zijn aan de weg die voor het evenement gebruikt wordt;
    2. aan de wegen die onderdeel zijn van de omleidingsroute geen wegwerkzaamheden of activiteiten plaatsvinden waardoor de extra verkeersdrukte op de omleidingsroute kan leiden tot verkeersonveiligheid of belemmering van de doorstroming van het verkeer;
  9. de bereikbaarheid voor hulpdiensten is gegarandeerd;
  10. de uitvoerbaarheid van de dienstregeling voor het openbaar vervoer is gegarandeerd;
  11. in voldoende parkeerfaciliteiten is voorzien, afgestemd op het verwachte bezoekersaantal.
Lid 2

In afwijking van het eerste lid wordt geen ontheffing verleend voor een wedstrijd met motorrijtuigen die geheel of gedeeltelijk op de provinciale weg plaatsvindt waarbij sprake is van vaststelling of vergelijking van prestaties van:

  1. deelnemers;
  2. Voertuigen;
  3. onderdelen van Voertuigen; of
  4. bedrijfsstoffen.
Lid 3

De kosten die verbonden zijn aan het houden van een wedstrijd met voertuigen die geheel of gedeeltelijk op de provinciale weg plaatsvindt, zijn voor rekening van de aanvrager, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen.

Lid 4

De aanvraag voor ontheffing bevat de gegevens en bescheiden zoals opgenomen in Bijlage 3

Artikel 6.10 Verklaring van geen bezwaar wedstrijd met voertuigen in een gemeente

Lid 1

Een verklaring van geen bezwaar voor het houden van een wedstrijd met voertuigen in één gemeente als bedoeld in artikel 10 juncto artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de provinciale weg onderdeel is van de wedstrijd, wordt alleen verleend als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in Artikel 6.9, eerste lid, onder c tot en met k.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid wordt geen verklaring van geen bezwaar verleend voor een wedstrijd met motorrijtuigen die geheel of gedeeltelijk op de provinciale weg plaatsvinden waarbij sprake is van vaststelling of vergelijking van prestaties van:

  1. deelnemers;
  2. voertuigen;
  3. onderdelen van voertuigen; of
  4. bedrijfsstoffen. 
Lid 3

De kosten die verbonden zijn aan het houden van een wedstrijd met voertuigen die geheel of gedeeltelijk op de provinciale weg plaatsvindt, zijn voor rekening van degene die de wedstrijd organiseert, tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen.

Lid 4

De aanvraag voor de verklaring van geen bezwaar bevat de gegevens en bescheiden zoals opgenomen in Bijlage 3.

Afdeling 6.4 Instellen adviesorganen

Artikel 6.11 Advisering omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit

Gedeputeerde Staten wijzen adviseurs aan, niet zijnde bestuursorganen, die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot de voorbereiding van een beschikking betreffende verlening, weigering, wijziging of intrekking van een ontgrondingenvergunning.

Artikel 6.12 Advisering huisvestingssysteem veehouderij

Gedeputeerde Staten stellen een commissie van onafhankelijke deskundigen in voor advies over:

  1. aanpassingen van Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen, waarbij zij beoordeelt of deze al dan niet overeenstemmen met de meest actuele versie van de Omgevingsregeling;
  2. situaties, zowel ad hoc als structureel, waarin de Omgevingsregeling niet voorziet of sprake is van interpretatieverschillen.

Artikel 6.13 Advisering zorgvuldige veehouderij

Lid 1

Gedeputeerde Staten stellen een deskundigenpanel in dat bij innovatieve ontwikkelingen of vernieuwende bedrijfsconcepten vaststelt in welke mate de ontwikkeling bijdraagt aan een ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij.

Lid 2

Het deskundigenpanel bestaat in ieder geval uit een onafhankelijk voorzitter en minimaal twee onafhankelijke deskundigen die gezamenlijk overzicht hebben over alle aspecten van zorgvuldige veehouderij.

Afdeling 6.5 Monitoring en evaluatie

Artikel 6.14 Evaluatie omgevingsverordening

Gedeputeerde staten zenden periodiek een verslag aan Provinciale Staten over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening in de praktijk.

Artikel 6.15 Evaluatie Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij

Gedeputeerde Staten bezien periodiek de doeltreffendheid en effecten van de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij op de gewenste ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij, waarbij tevens wordt bezien of de inzet van het instrument nodig blijft gelet op wet- en regelgeving.

Artikel 6.16 Monitoring N-depositie

Lid 1

Gedeputeerde Staten doen jaarlijks verslag van de ontwikkeling van de N-depositie op Natura 2000-gebied.

Lid 2

Bij de verslaggeving wordt in ieder geval aandacht gegeven aan:

  1. de volumeontwikkeling in de veehouderij;
  2. de mate van toepassing van emissiearme stalsystemen;
  3. de mate waarin de beleidsdoelstelling met betrekking tot de depositieafname bereikt wordt.

Artikel 6.17 Rapportage uitvoering financiële compensatie

Gelet op artikel 3.24 Financiële compensatie stellen Gedeputeerde Staten jaarlijks een rapportage vast waarin:

  1. verantwoording wordt gegeven over de bestedingen uit het compensatiefonds van het afgelopen jaar;
  2. een prioritering wordt gegeven aan de realisatie van het Natuur Netwerk Brabant voor het toekomstige jaar.

Artikel 6.18 Rapportage Versterken omgevingskwaliteit

Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een rapportage op over de effectiviteit van de regels voor het versterken van omgevingskwaliteit, bedoeld in Paragraaf 4.1.3, gebaseerd op:

  1. door gemeenten verstrekte gegevens, als bedoeld in Artikel 8.3; en
  2. de resultaten van de inzet van Artikel 4.14 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit.

Artikel 6.19 Rapportage faunabeschermende maatregelen bij windturbines

Gedeputeerde Staten brengen vier-jaarlijks verslag uit aan Provinciale Staten over de inzet en effectiviteit van faunabeschermende maatregelen bij windturbines.

Afdeling 6.6 Overige verplichtingen

Paragraaf 6.6.1 Bebordingsplicht

Artikel 6.20 Bebording Waterwinning voor menselijke consumptie
Lid 1

Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor dat het gebied dat is aangewezen ten behoeve van de waterwinning als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.

Lid 2

De borden bedoeld in het eerste lid worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Artikel 6.21 Bebording Stiltegebied
Lid 1

Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat het gebied dat is aangewezen ter voorkoming of beperking van geluidhinder als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model door Gedeputeerde staten wordt vastgesteld.

Lid 2

De borden bedoeld in het eerste lid worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Paragraaf 6.6.2 Verplichting zwemwater

Artikel 6.22 Aanwijzen houder zwemwaterlocatie
Lid 1

Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks een houder aan voor de doorhen op grond van artikel 3.2 Besluit Kwaliteit Leefomgeving aangewezenzwemlocaties.

Lid 2

Als houder wordt aangewezen de exploitant van een zwemlocatie, of als er geen exploitant van de zwemlocatie is, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de zwemlocatie gelegen is.

Hoofdstuk 7 Regels inzake faunabeheer, vaarwegbeheer en zwemwaterbeheer

Afdeling 7.1 Faunabeheer

Paragraaf 7.1.1 Faunabeheereenheid

Artikel 7.1 Werkgebied faunabeheereenheid
Lid 1

Er is één faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, Omgevingswet, in de provincie.

Lid 2

Het werkgebied van de faunabeheereenheid strekt zich uit tot het grondgebied van de gehele provincie.

Artikel 7.2 Bestuurssamenstelling
Lid 1

Het bestuur wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

Lid 2

De voorzitter wordt met instemming van Gedeputeerde Staten door het bestuur benoemd.

Lid 3

De maatschappelijke organisaties, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder b van het Omgevingsbesluit, behoeven de instemming van Gedeputeerde Staten voor hun deelname aan het bestuur.

Lid 4

Het bestuur stelt een bestuursreglement vast dat ten minste bevat:

  1. een beschrijving van de procedure voor benoeming van:
    1. de onafhankelijk voorzitter;
    2. de bestuursleden.
  2. de zittingsperiode van de bestuursleden en de onafhankelijk voorzitter;
  3. een beschrijving van de wijze waarop het bestuur haar maatschappelijke verantwoordelijkheid in transparantie vormgeeft.
Lid 5

Het bestuursreglement, bedoeld in het vierde lid, behoeft de instemming van Gedeputeerde Staten.

Lid 6

Gedeputeerde Staten kunnen één adviseur benoemen die de vergaderingen van het bestuur kan bijwonen.

Lid 7

Het bestuur stelt een huishoudelijk reglement vast dat is gericht op:

  1. de uitvoering van de loketfunctie;
  2. de procedure voor machtigingen;
  3. monitoring.
Lid 8

Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan:

  1. het bestuursreglement;
  2. het huishoudelijk reglement.
Artikel 7.3 Taken en verantwoordelijkheden faunabeheereenheid
Lid 1

Naast het vaststellen van een faunabeheerplan, bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de wet, heeft de faunabeheereenheid tot taak:

  1. het coördineren van de uitvoering van het vastgestelde faunabeheerplan of de faunabeheerplannen;
  2. het faciliteren van de mogelijkheid om te komen tot het bestrijden en voorkomen van belangrijke schade aan de in de artikelen 11.44, tweede lid, onder c, 11.52, tweede lid, onder c en 11.58 van het Besluit Activiteiten leefomgeving en de in de artikelen 8.74j, eerste lid, onder b, 8.74k, eerste lid, onder b, 8.74l, eerste lid onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde belangen;
  3. het organiseren en coördineren van tellingen van de in het wild levende dieren, conform het faunabeheerplan;
  4. het bijhouden van een actueel register van wildbeheereenheden, bedoeld in artikel 8.2 van de wet, waarin ook de begrenzing van de werkgebieden van deze eenheden is opgenomen.
Lid 2

De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste:

  1. de taken en bevoegdheden van de faunabeheereenheid;
  2. de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen;
  3. de actuele regelgeving op het gebied van faunabeheer.
Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen, naast de taken in het eerste en tweede lid, ter uitvoering van het provinciale faunabeleid, aan de faunabeheereenheid extra uitvoerende taken toekennen.

Artikel 7.4 Jaarlijks verslag
Lid 1

Het jaarlijks verslag van de faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat ten minste:

  1. cijfermatige rapportages over de uitvoering van omgevingsvergunningen, als vergunningvrij aangewezen activiteiten op basis van de paragrafen 11.2.2, 11.2.3 en 11.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de uitvoering voor de jacht voor soorten waar het faunabeheerplan betrekking op heeft;
  2. een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen, bedoeld in de artikelen 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort; en
  3. inzicht in de ontwikkeling van schade veroorzaakt door diersoorten beschreven in het faunabeheerplan.
Lid 2

Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de inhoud van het verslag.

Paragraaf 7.1.2 Faunabeheerplan

Artikel 7.5 Geldigheidsduur
Lid 1

Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste 6 jaren.

Lid 2

De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

Lid 3

De wijziging, bedoeld in het tweede lid, behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Lid 4

Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur, genoemd in het eerste lid, met maximaal 24 maanden verlengen.

Artikel 7.6 Reikwijdte
Lid 1

Een faunabeheerplan kan mede betrekking hebben op het grondgebied van een andere faunabeheereenheid dan de faunabeheereenheid in de provincie Noord-Brabant, voor zover het de situatie betreft, bedoeld in artikel 6.2, vierde lid, van het Omgevingsbesluit.

Lid 2

In aanvulling op artikel 6.2, vierde lid van het Omgevingsbesluit heeft een faunabeheerplan betrekking op een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan
Lid 1

Een faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  1. de omvang van het totale werkgebied van de faunabeheereenheid in hectares;
  2. een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;
  3. een beschrijving van de samenhang tussen populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht;
  4. een beschrijving van de aard en omvang van de handelingen die zijn verricht in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was;
  5. een beschrijving van de aard en de omvang van de handelingen die zullen worden verricht gedurende de geldigheidsduur van het faunabeheerplan, onderscheiden per diersoort;
  6. een vermelding van de perioden van het jaar waarin de handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft zullen plaatsvinden;
  7. een vermelding van de criteria op basis waarvan wildbeheereenheden handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft kunnen verrichten;
  8. kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten, ten aanzien waarvan binnen de provincie een duurzaam beheer of schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, gebaseerd op uitgevoerde (trend)tellingen, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebieden gedurende het jaar;
  9. een overzicht van de gedode dieren, onderverdeeld naar diersoort en representatieve gebieden, in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid;
  10. voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel f bedoelde handelingen;
  11. een omschrijving van de wijze waarop de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft gewaarborgd zal worden, voor zover de maatregelen binnen de competentie van de faunabeheereenheid vallen.
Lid 2

Het bepaalde in het eerste lid, onder d en i, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot:

  1. de in een faunabeheerplan op te nemen gegevens;
  2. de wijze waarop het faunabeheerplan tot stand komt.
Artikel 7.8 Aanvullende eisen met betrekking tot de beperking van de omvang van populaties
Lid 1

Met betrekking tot soorten waarvoor binnen de provincie duurzaam beheer van de populatie gewenst of noodzakelijk is, waaronder ook wordt verstaan het in omvang beperken van de populatie of populaties, bevat een faunabeheerplan, naast hetgeen artikel 6.2 Omgevingsbesluit en Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan verlangen, ten minste de volgende gegevens:

  1. een onderbouwing van de noodzaak van populatiebeheer, bestaande uit een onderbouwing van één of meerdere belangen, als bedoeld in de artikelen 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° van het Besluit kwaliteit leefomgeving die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan;
  2. de huidige stand van de in de aanhef bedoelde diersoorten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, in relatie tot de toekomstige en gewenste stand;
  3. een beschrijving wanneer sprake is van een verslechtering van de staat van instandhouding, de wijze waarop monitoring plaatsvindt teneinde dat te voorkomen en de te treffen maatregelen als dit zich voordoet;
  4. een beschrijving van de mate waarin de onder a bedoelde belangen in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had zijn geschaad, inclusief de getroffen maatregelen en het naar soort onderscheiden, aantal gedode dieren;
  5. een omschrijving van de voorgenomen handelingen en de noodzaak van deze handelingen om de gewenste stand te bereiken en ernstige dan wel belangrijke schade te voorkomen;
  6. per diersoort een beschrijving van de handelingen die, in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had, zijn verricht om het schaden van de onder a genoemde belangen te voorkomen;
  7. een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen handelingen en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze handelingen zal worden bepaald;
  8. voor zover het plan betrekking heeft op populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.
Lid 2

Het bepaalde in het eerste lid, onder d en f, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Artikel 7.9 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Met betrekking tot soorten die binnen de provincie, voor zover dit het werkgebied van de faunabeheereenheid omvat, schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken en waarvoor op grond van deze verordening vrijstelling is verleend, bevat een faunabeheerplan, naast hetgeen artikel 6.2 Omgevingsbesluit en Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan verlangen, ten minste de volgende gegevens:

  1. een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van schadebestrijding onder de vrijstelling, bedoeld in Paragraaf 2.8.3, is gewaarborgd;
  2. voor zover daarover redelijkerwijs gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de mate waarin de belangen, op grond waarvan de vrijstelling is verleend, in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren, kwantitatieve gegevens over het effect van die handelingen.
Artikel 7.10 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van een ontheffing
Lid 1

Met betrekking tot soorten die binnen de provincie, voor zover dit het werkgebied van de faunabeheereenheid omvat, schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken en waarvoor ontheffing is vereist, bevat een faunabeheerplan, naast hetgeen artikel 6.2 Omgevingsbesluit en Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan verlangen, ten minste de volgende gegevens:

  1. een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de mate waarin de belangen, bedoeld in de artikelen 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° en 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° van het Besluit kwaliteit leefomgeving , zouden worden geschaad indien niet tot schadebestrijding zou worden overgegaan;
  2. een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel a bedoelde belangen, in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was, zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van het effect van die handelingen;
  3. in geval wordt gekozen voor de handeling doden, een beschrijving waarom alternatieve handelingen of handelwijzen niet tot een bevredigend resultaat zullen leiden.
Lid 2

Het eerste lid, onder b, geldt niet voor soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.

Artikel 7.11 Eisen met betrekking tot de jacht

Inzake de jacht bevat het faunabeheerplan ten minste:

  1. de gegevens, genoemd in Artikel 7.7, eerste lid, onder a tot en met i;
  2. in samenhang met de gegevens, genoemd in Artikel 7.7, eerste lid, onder c, een beschrijving van de maatschappelijke belangen die worden gediend met de uitoefening van de jacht;
  3. een omschrijving van de 'redelijke stand van het aanwezige wild', bedoeld in artikel 11.65 van het Besluit activiteiten leefomgeving, onderverdeeld naar wildsoort per representatief gebied;
  4. een beschrijving van de maatregelen die door jachthouders op het niveau van een wildbeheereenheid of de wildbeheereenheden worden getroffen indien, als gevolg van de in het faunabeheerplan beschreven jacht, de redelijke stand van het aanwezige wild of de aanwezige wildsoorten negatief wordt beïnvloed;
  5. een beschrijving van de wijze waarop jachtaktehouders de gegevens, bedoeld in artikel 6.3, vierde lid, van het Omgevingsbesluit, verstrekken aan de faunabeheereenheid; en
  6. een beschrijving van de ontwikkeling van de populatie op basis van trendgegevens.
Artikel 7.12 Goedkeuring
Lid 1

Om voor goedkeuring, bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de wet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de eisen die voortvloeien uit het Omgevingsbesluit en het bepaalde in deze verordening.

Lid 2

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in Artikel 7.5, tweede lid.

Paragraaf 7.1.3 Wildbeheereenheid

Artikel 7.13 Oppervlakte en begrenzing
Lid 1

De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare.

Lid 2

Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot het werkgebied van een andere wildbeheereenheid.

Lid 3

Een wildbeheereenheid kan, in overeenstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.

Lid 4

Het werkgebied van een wildbeheereenheid is volledig gelegen binnen het grondgebied van de provincie Noord- Brabant.

Lid 5

De wildbeheereenheid draagt er zorg voor dat de juiste begrenzing van het werkgebied wordt gemeld aan de faunabeheereenheid.

Artikel 7.14 Statuten

De wildbeheereenheden dragen er zorg voor dat de verenigingsstatuten zodanig zijn geformuleerd dat deze met betrekking tot de doelstellingen overeenkomen met de eisen uit de wet.

Artikel 7.15 Tellingen en registratie
Lid 1

De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied, ter uitvoering van het bepaalde in het faunabeheerplan, de (trend)tellingen van in het wild voorkomende diersoorten.

Lid 2

De wildbeheereenheid draagt zorg voor een gecoördineerde uitvoering van de verplichting, bedoeld in artikel 6.3, vierde lid, Omgevingsbesluit.

Lid 3

Het eerste en tweede lid worden uitgevoerd conform het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde faunabeheerplan.

Artikel 7.16 Informatieverstrekking
Lid 1

De wildbeheereenheid verstrekt op verzoek van de faunabeheereenheid de nodige informatie aan de faunabeheereenheid over de uitvoering van het faunabeheerplan.

Lid 2

De wildbeheereenheid informeert haar leden op adequate wijze over:

  1. regelgeving;
  2. de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane handelingen;
  3. ecologische feiten;
  4. ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

Afdeling 7.2 Vaarwegbeheer

Artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen

Lid 1

De volgende vaarwegen en havens betreffen provinciale vaarwegen in beheer van de provincie:

  1. Mark;
  2. Mark-Vlietkanaal;
  3. Dintel;
  4. Roode Vaart;
  5. Roosendaalsche en Steenbergse vliet (inclusief de Steenbergse en Heense haven);
  6. Oude Maasje.
Lid 2

De volgende vaarwegen en havens worden toebedeeld aan het genoemde bestuursorgaan, voor zover gelegen binnen Stedelijk gebied:

  1. Gemeente Breda: het deel van de Mark bovenstrooms van de Singel tot aan hectometerpaal 0,0 en de overige wateren in Breda, inclusief de Krouwelaar, Belcrum en de Nieuwe Haven;
  2. Gemeente Eindhoven: Eindhovens Kanaal en het Beatrixkanaal;
  3. Gemeente Halderberge: Jachthaven Oudenbosch;
  4. Gemeente Helmond: Traverse Helmond, inclusief industriehaven;
  5. Gemeente 's-Hertogenbosch: Industriehaven 's-Hertogenbosch, Aa, Dommel, Singelgracht, Traverse 's-Hertogenbosch en de overige wateren in 's-Hertogenbosch;
  6. Gemeente Moerdijk: Leeman, Nolleke Sas;
  7. Gemeente Oss: Industriehaven Oss (Burgemeester Jansenhaven en Burgemeester van Veldhuizenhaven), Burgemeester Deelenkanaal;
  8. Gemeente Roosendaal: Schipbeek, Halsegat, Oude Haven;
  9. Gemeente Waalwijk: Kerkvaart, Capelsche Haven, Binnen- en Buitenhaven.

Afdeling 7.3 Zwemwaterbeheer

Artikel 7.18 Toepassingsbereik

De regels in deze afdeling zijn gesteld in aanvulling op afdeling 3.2 Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 7.19 Verplichtingen houder zwemwaterlocatie

De houder van een zwemlocatie, bedoeld in Artikel 6.22:

  1. draagt zorg voor het beheer en onderhoud van een zwemlocatie gericht op de veiligheid en hygiëne voor de bezoekers;
  2. treft maatregelen om de veiligheid te waarborgen of te verbeteren, op grond van de resultaten van het jaarlijks onderzoek naar de veiligheid van een zwemlocatie, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  3. zorgt dat de maatregelen van het zwemwaterprofiel, bedoeld in artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die redelijkerwijs tot diens verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend, worden uitgevoerd;
  4. voert (dagelijks) beheer en onderhoud uit gericht op het waarborgen van de veiligheid en hygiëne van de bezoekers;
  5. neemt tijdig passende beheersmaatregelen als hij stuit op, of op de hoogte is van, onverwachte situaties die een negatief effect hebben of redelijkerwijs kunnen hebben op de veiligheid en hygiëne voor de bezoekers; en
  6. informeert terstond Gedeputeerde Staten en de waterbeheerder indien sprake is van een onverwachte situatie als bedoeld bij e.

Artikel 7.20 Zorgplicht niet aangewezen zwemwaterlocatie

De houder van een zwemlocatie of van een potentiele zwemlocatie of van een zwemlocatie in onderzoek, die op grond van het veiligheidsonderzoek, bedoeld in artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of het zwemwaterprofiel, bedoeld in artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet is aangewezen als zwemlocatie omdat de veiligheid en hygiëne van zwemmers niet kan worden gewaarborgd, treft maatregelen om het zwemmen op deze locatie te ontmoedigen.

Hoofdstuk 8 Informatie- en registratieverplichtingen

Paragraaf 8.1 Informatie- en registratieplicht gemeenten

Artikel 8.1 Registratie gesloten bodemenergiesysteem

Na ontvangst van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1137 van het Besluit activiteiten leefomgeving en Artikel 2.13, derde lid, neemt het college van burgemeester en wethouders de ontvangen gegevens op in het Landelijk Grondwater Register.

 

Artikel 8.2 Registratieplicht bodeminformatiesysteem

De gemeente neemt de nazorgmaatregelen zoals opgenomen in het evaluatieverslag van de grondwatersanering, bedoeld in Artikel 2.52, en de gebruiksbeperkingen die daaruit voortvloeien op in het bodeminformatiesysteem.

Artikel 8.3 Rapportage versterken omgevingskwaliteit

Lid 1

Het college van burgemeester en wethouders brengt jaarlijks verslag uit aan Gedeputeerde Staten van de resultaten van de inzet van:

  1. Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap; 
  2. Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling.
Lid 2

Gedeputeerde Staten stellen op grond van de ingekomen verslagen per regio een rapportage op ter bespreking in het regionaal overleg, bedoeld in Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken.

Artikel 8.4 Registratieplicht tijdelijke functies en activiteiten

Het college van burgemeester en wethouders registreert activiteiten en functies die tijdelijk worden toegestaan en geeft daarbij de locatie en periode aan tot wanneer de activiteit is toegestaan. Het overzicht wordt ter beschikking gesteld via een openbare voorziening.

Paragraaf 8.2 Informatieplicht waterschappen

Artikel 8.5 Rapportage omgevingswaarde regionale waterkeringen

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de omgevingswaarde, bedoeld in Artikel 1.6 Omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering, elke drie jaar rapportageuit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

Lid 2

Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt binnen een jaar na afronding van de toetsing van de omgevingswaarde regionale waterkering, bedoeld in Artikel 5.6, hierover rapportage uit aan Gedeputeerde Staten.

Lid 3

De rapportage uit het tweede lid bevat een beoordeling van de veiligheid, waarbij onder meer de vastgestelde omgevingswaarde voor waterveiligheid, bedoeld in Paragraaf 1.2.1 en de hydraulischerandvoorwaarden worden betrokken.

Lid 4

Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevat derapportage een omschrijving van de maatregelen die voortvloeien uit deveiligheidstoetsing die op een daarbij aan te geven termijn nodig wordengeacht.

Lid 5

Indien de rapportage over de algemene waterstaatkundige toestand als bedoeld in het eerste lid in tijd gelijk valt met de rapportage over de veiligheidstoetsing als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid dan kunnen deze rapportages gezamenlijk worden ingediend.

Artikel 8.6 Rapportage omgevingswaarde wateroverlast

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de omgevingswaarden voor wateroverlast, bedoeld in Paragraaf 1.2.2, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

Lid 2

Het verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, waarbij de omgevingswaarde wateroverlast en de legger worden betrokken.

Lid 3

Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevat het verslag een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

Artikel 8.7 Voortgangsrapportage ten behoeve van het toezicht op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert jaarlijks aan Gedeputeerde Staten over de uitvoering van het regionale waterbeheer.

Lid 2

De rapportage, bedoeld in het eerste lid, bevat informatie over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 8.8 Informatieplicht actuele tekortkomingen van waterkeringen

Lid 1

Het dagelijks bestuur van het waterschap informeert Gedeputeerde Staten jaarlijks voor 1 oktober over de bekende actuele tekortkomingen in het stelsel van primaire en regionale keringen en de te nemen maatregelen ter voorbereiding op een doeltreffend optreden bij gevaar als bedoeld in afdeling 19.4 van de wet.

Lid 2

In de informatie, bedoeld in het eerste lid, geeft het dagelijks bestuur aan of er tijdelijke of bijzondere maatregelen aan de orde zijn totdat de verbeteringswerken voor de desbetreffende keringen zijn afgerond.

Paragraaf 8.3 Informatie- en registratieplicht Gedeputeerde Staten

Artikel 8.9 Grondwaterregister

Lid 1

Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water, bedoeld in artikel 16.4 Besluit activiteiten leefomgeving worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van Artikel 2.18 Maatwerkregel informatieplicht wateronttrekkingsactiviteit worden verstrekt.

Lid 2

In het register, bedoeld in het eerste lid, worden ook de op grond van artikel 16.4 Besluit activiteiten leefomgeving verleende vergunningen vermeld krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.

Lid 3

Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water, bedoeld in artikel 16.4 Besluit activiteiten leefomgeving ambtshalve inschrijven in het grondwaterregister als de inrichting:

  1. niet overeenkomstig Artikel 2.18 Maatwerkregel informatieplicht wateronttrekkingsactiviteit is gemeld; of
  2. overeenkomstig Artikel 2.18 Maatwerkregel informatieplicht wateronttrekkingsactiviteit moet worden gemeld aan een ander bestuursorgaan dan Gedeputeerde Staten.
Lid 4

Als datum van inschrijving wordt aangehouden 1 januari van het jaar waarin de ambtshalve inschrijving plaatsvindt.

Artikel 8.10 Informatieplicht grondwatersanering

Gedeputeerde Staten zenden aan de gemeente en het waterschap een afschrift toe van het evaluatieverslag van de grondwatersanering, bedoeld in artikel 2.52, waarin de nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen zijn beschreven.

Hoofdstuk 9 Overgangsrecht en slotbepalingen

Afdeling 9.1 Overgangsrecht

Paragraaf 9.1.1 Algemeen

Artikel 9.1 Overgangsrecht besluiten

Besluiten die zijn genomen op grond van de bij Artikel 9.11 ingetrokken verordeningen, behouden hun gelding en daarop blijft het recht van toepassing dat ten tijde van het nemen van het besluit van toepassing was.

Paragraaf 9.1.2 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 2

Artikel 9.2 Eerbiedigende werking

Activiteiten en handelingen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig worden uitgeoefend, kunnen worden voorgezet onder overeenkomstige toepassing van de tot dan geldende bepalingen.

Artikel 9.3 Overgangsrecht meldingen

Op activiteiten of handelingen waarvoor een melding is gedaan op grond van een bij Artikel 9.11 ingetrokken verordening, blijft het recht van toepassing dat ten tijde van het indienen van de melding van toepassing was.

Artikel 9.4 Overgangsrecht besluiten voormalige stortplaatsen

Ontheffingen en meldingen met betrekking tot ‘Voormalige Stortplaatsen’, die zijn aangevraagd en beschikt op grond van de artikelen 2.35 en 2.37 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, blijven voor zover deze betrekking hebben op de nazorgvoorzieningen hun rechtskracht behouden, onder overeenkomstige toepassing van het ten tijde van besluitvorming geldende recht.

Artikel 9.5 Overgangsrecht Bodemsaneringen

Voor bodemsaneringen gebaseerd op de Wet bodembescherming waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd gezag blijven na inwerkingtreding van deze verordening, blijven de regels, zoals opgenomen in paragraaf 2.3.1 Bodemsanering van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant hun rechtskracht behouden, onder overeenkomstige toepassing van het ten tijde van besluitvorming geldende recht.

Artikel 9.6 Overgangsrecht herplantplicht bij omvormen naar andere natuurbeheertype

In afwijking van artikel 2.101 zijn maatwerkvoorschriften over de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, mogelijk indien:

  1. sprake is van een velling van een houtopstand in verband met het omvormen naar een ander natuurbeheertype dan bos, op basis van de als onderdeel van het natuurbeheerplan vastgestelde ambitiekaart of maatregelenkaart; en
  2. deze velling onderdeel is van een voor inwerkingtreding van deze verordening in ontwerp vastgesteld bestemmingsplan of projectbesluit.
Artikel 9.7 Afwijkend overgangsrecht gerealiseerde nieuwe stallen
Lid 1

Voor nieuwe stallen waarvoor op 25 mei 2010 reeds een melding krachtens het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan, een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, de Woningwet, dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling is genomen, treedt de technische uitvoering volgens die vergunningaanvraag of melding, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen.

Lid 2

In aanvulling op het eerste lid, treedt de technische uitvoering volgens de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing indien:

  1. de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, is ingetrokken;
  2. de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, een algehele weigering inhoudt; of,
  3. het bevoegde gezag heeft medegedeeld dat het Besluit landbouw milieubeheer niet op de veehouderij van toepassing is.
Artikel 9.8 Afwijkend overgangsrecht huisvestingssysteem nieuwe stallen
Lid 1

In het geval er een nieuwe stal is opgericht waarop de bij Artikel 9.11 ingetrokken verordening respectievelijk de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 of de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant van toepassing was, geldt dat de technische staleisen en de Lijst met systemen van toepassing blijven, zoals die golden op het moment dat de voor het realiseren van die nieuwe stal vereiste:

  1. aanvraag om een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming is ingediend;
  2. melding ingevolge artikel 2.7, eerste lid, Regeling natuurbescherming is gedaan;
  3. aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vastgestelde algemene maatregel van bestuur is ingediend, waarvoor op grond van artikel 2.27 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een verklaring van geen bedenkingen is vereist; of,
  4. als onderdelen a tot en met c niet van toepassing zijn:
    1. een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend;
    2. een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan.
Lid 2

Op aanvragen en meldingen voor nieuwe stallen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, ingediend, respectievelijk gedaan voor de inwerkingtreding van de tweede wijzigingsverordening Verordening natuurbescherming Noord-Brabant op 19 juli 2017, blijft artikel 1.4, aanhef, van die verordening, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening, zijn werking behouden.

Paragraaf 9.1.3 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 4

Artikel 9.9 Eerbiedigende werking bestaande activiteiten en functies
Lid 1

Bestaande activiteiten en functies, waaronder het feitelijk gebruik van gronden en opstallen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig worden uitgeoefend, worden gerespecteerd en kunnen worden voorgezet.

Lid 2

Onder bestaande activiteiten en functies, zoals een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt verstaan:

  1. datgene wat het omgevingsplan op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtstreeks toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van een besluit van de gemeente als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter; en
  2. datgene waarvan handhaving wegens strijdigheid met het omgevingsplan niet meer mogelijk is.
Artikel 9.10 Overgangsrecht omgevingsplan
Lid 1

De bepalingen in Hoofdstuk 4 Instructieregels voor het omgevingsplan gemeenten zijn van toepassing op de vaststelling van een omgevingsplan dat na de inwerkingtreding van deze verordening wordt vastgesteld.

Lid 2

Een omgevingsplan verwerkt de instructieregels zoals opgenomen in deze verordening bij het eerst volgende besluit tot vaststelling van een omgevingsplan voor een gebied of onderwerp waarover deze verordening instructieregels bevat.

Lid 3

De bepalingen van Artikel 4.66 Aanvullende regels stalderen blijven buiten toepassing voor zover Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge de Verordening ruimte Noord-Brabant of een eerdere versie daarvan, en waarbij aan de ontheffing de voorwaarde is verbonden dat er elders dierenverblijf is gesloopt, tot ten hoogste de omvang die feitelijk gesloopt is.

Lid 4

In gevallen dat Gedeputeerde Staten ontheffing hebben verleend van een instructieregel uit de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, de Verordening ruimte Noord-Brabant of de Verordening ruimte 2014, geldt die ontheffing voor een periode van ten hoogste drie jaar, gerekend vanaf de dag van besluitvorming over die ontheffing, tevens als ontheffing van deze verordening.

Lid 5

Artikel 4.75 Mestbewerking, eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15).

Afdeling 9.2 Slotbepalingen

Artikel 9.11 Intrekking

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  1. Interim omgevingsverordening Noord-Brabant;
  2. Verordening planschade Noord-Brabant.

Artikel 9.12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Noord-Brabant


Artikel 9.13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Hoofdstuk 10 Tijdelijke voorbeschermingsregels (tbv inspraak)

Afdeling 10.1 Voorbeschermingsregels grondwaterverontreiniging

Artikel 10.1 Voorrangsbepaling

De voorbeschermingsregels in deze afdeling gelden in aanvulling op of in afwijking van de bepalingen in het omgevingsplan. Voor zover deze voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan gelden de voorbeschermingsregels.

Artikel 10.2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  1. mobiele verontreinigingssituatie: situatie waarbij de in de bodem aanwezige verontreinigende stoffen zich hebben verspreid naar het grondwater en aanleiding geven tot het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
  2. .....

Artikel 10.3 Bodemonderzoek bouwactiviteit

Lid 1

Voorafgaand aan het verrichten van een bouwactiviteit voor een gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, inclusief de daaraan grenzende tuin of het aangrenzende terrein, wordt onderzocht of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie door:

  1. raadpleging van het bodeminformatiesysteem van de gemeente;
  2. voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
  3. het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. 
Lid 2

Het eerste lid geldt niet voor:

  1.  een uitbreiding of wijziging van een bestaand gebouw met een oppervlakte van ten hoogste 50 m2; of
  2. een bijbehorend bouwwerk van ten hoogste 50 m2.
Lid 3

Er is sprake van een mobiele verontreinigingssituatie als het grondwater:

  1. een verontreinigingscontour heeft in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume die de signaleringsparameter grondwatersanering zoals opgenomen in Bijlage 5 Gevaarlijke stoffen in het grondwater van de Omgevingsverordening Noord-Brabant overschrijdt; of
  2. in een kwetsbaar gebied als bedoeld in Artikel 2.49 Risicobeoordeling kwetsbaar gebied van de Omgevingsverordening Noord-Brabant de verontreinigende stof in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde grondwater overschrijdt, bedoeld in Bijlage 5 Gevaarlijke stoffen in het grondwater van die verordening.

Artikel 10.4 Verbod bouwactiviteit

Lid 1

Het verrichten van een bouwactiviteit als bedoeld in Artikel 10.3 op een mobiele verontreinigingssituatie is verboden tenzij:

  1. de bron van de mobiele verontreinigingssituatie niet is gelegen op het perceel waarop wordt gebouwd; of
  2. uit een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39b, zesde lid, of 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijkt dat na een sanering nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is.
Lid 2

Het verbod uit het eerste lid is niet van toepassing wanneer uit een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in Paragraaf 2.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant blijkt dat:

  1. gevaar voor het grondwater is uit te sluiten;
  2. ingeval gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten, de bodemsanering, bedoeld in artikel .. van het Besluit activiteiten leefomgeving is uitgevoerd;  
  3. ingeval gevaar voor het grondwater aanwezig is, de grondwatersanering, bedoeld in Artikel 2.52 van de Omegvingsverordening Noord-Brabant is uitgevoerd; of
  4. de bouwactiviteiten geen belemmering opleveren voor de sanering.
Lid 3

Ten minste vier weken voor aanvang van de bouwactiviteit, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden overlegd aan het college van burgemeester en wethouders:

  1. de resultaten van het voorafgaande bodemonderzoek, bedoeld in Artikel 10.3;
  2. de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in Paragraaf 2.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
  3. de naam en het adres van degene die de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit heeft uitgevoerd;
  4. de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;
  5. het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht.
Lid 4

Een kopie van de gegevens en bescheiden, bedoeld in het derde lid, worden  na ontvangst onverwijld aan Gedeputeerde Staten toegezonden.

Lid 5

De bouwactiviteit start niet eerder dan nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, die voortvloeien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, zijn uitgevoerd, door toezending van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 10.5 Milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem

Lid 1

De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem wordt alleen wordt verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

  1. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  2. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  3. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.
Lid 2

Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met:

  1. de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, voor zover die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam; en
  2. de nazorgmaatregelen zoals opgenomen in het evaluatieverslag van de grondwatersanering, bedoeld in Artikel 2.52 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, en de gebruiksbeperkingen die daaruit voortvloeien.  

Artikel 10.6 Milieubelastende activiteit bodemsanering

Lid 1

Voor zover uit een risicobeoordeling als bedoeld in Paragraaf 2.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant blijkt dat bij het verrichten van een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving, gevaar voor het grondwater aanwezig is of gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten geldt dat:

  1. gegevens en bescheiden aangeleverd worden aan het college van burgemeester en wethouders waaruit blijkt dat de gekozen saneringsmethode de grondwaterkwaliteit verbetert;
  2. indien nodig geborgd wordt dat de saneringsmethode bijdraagt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit; en
  3. de saneringsmethode afdekken niet is toegestaan.
Lid 2

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het verrichten van een bodemsanering in een kwetsbaar gebied als bedoeld in Artikel 2.49 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Artikel 10.7 Verbod rechtstreeks lozen in grondwater

Het is verboden op of in de bode te lozen, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

Artikel 10.8 Lozen verontreinigd grondwater op of in de bodem

Lid 1

Het lozen van afvalwater op of in de bodem dat afkomstig is van een bodemsanering of grondwatersanering is toegestaan als is voldaan aan: 

  1. de emissiegrenswaarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  2. ten minste vier weken voor het begin van de activiteit en ten minste vier weken voor wijziging van de activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
    1. de aard en omvang van de lozing; en
    2. de verwachte begindatum van de activiteit.
Lid 2

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het lozen van afvalwater op of in de bodem afkomstig van een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering.

Lid 3

Het eerste en tweede lid is niet van toepassing als:

  1.  het grondverzet ten hoogste 25 m3 bedraagt; en
  2. het lozen van grondwater afkomstig van een ontwatering, niet langer dan 48 uur duurt.

 

Artikel 10.9 Historische bodemverontreiniging

Lid 1

In geval van een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico is het verrichten van activiteiten alleen toegestaan nadat mitigerende maatregelen zijn toegepast ter bescherming van het bodem- en het watersysteem, die verdere verontreiniging van de bodem en het grondwater voorkomen, beperken of ongedaan maken en die redelijkerwijs kunnen worden verlangd.

Lid 2

Er is sprake van een historische bodemverontreiniging als voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is, wat blijkt uit:

  1. een beschikking, vastgesteld krachtens artikel 29, eerste lid, juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
  2. een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755.

Afdeling 10.2 Voorbeschermingsregels landbouw

Artikel 10.10 Voorrangsregeling

De voorbeschermingsregels in deze afdeling gelden in aanvulling op of in afwijking van de bepalingen in het omgevingsplan. Voor zover de voorbeschermingsregels afwijken van de regels in het omgevingsplan gelden de voorbeschermingsregels.

Artikel 10.11 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  1. hokdierhouderij: veehouderij, met uitzondering van het houden van nertsen, melkrundvee en schapen;
  2. mestbewerking: milieubelastende activiteit voor mestverwerking als bedoeld in artikel 3.90 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of mestbehandelen als bedoeld in artikel 3.325 van het Besluit activiteiten leefomgeving,
  3. veehouderij: milieubelastende activiteit, gericht op het houden van landbouwhuisdieren, als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 10.12 Verbod geitenhouderij

Lid 1

Het is verboden om de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten op een veehouderij te vergroten. 

Lid 2

Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:

  1. op 7 juli 2017 legaal aanwezig was of mag worden gebouwd krachtens een vóór 7 juli 2017 verleende vergunning; en
  2. gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of artikel 3.202 Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 10.13 Verbod ontwikkeling veehouderij

Lid 1

Binnen Stedelijk gebied en Beperkingen Veehouderij is het voor een veehouderij verboden dat:

  1. de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, wordt vergroot;
  2. de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot;
  3. binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- meerlaags worden gehuisvest, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar twee bouwlagen zijn toegestaan. 
Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de oppervlakte die:

  1. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
  2. mag worden gebouwd krachtens een vóór 21 september 2013 verleende vergunning.

Artikel 10.14 Zorgvuldige veehouderij

Lid 1

Binnen Overig agrarisch gebied is het verboden om zonder omgevingsvergunning de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij te vergroten. 

Lid 2

De omgevingsvergunning voor een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij wordt alleen verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. er worden maatregelen getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
  2. de ontwikkeling is vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving, inpasbaar in de omgeving;
  3. er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert; 
  4. binnen gebouwen worden dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden, behoudens in het geval dat het een voorziening betreft voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden.
Lid 3

Als bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij geldt de oppervlakte die:

  1. op 7 maart 2017 legaal aanwezig was of mag worden gebouwd krachtens een vóór 7 maart 2017 verleende vergunning; en
  2. gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of artikel 3.202 Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Lid 4

Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, zoals opgenomen in Bijlage 7 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Artikel 10.15 Stalderen veehouderij

Lid 1

Binnen Overig agrarisch gebied geldt in aanvulling op Artikel 10.14 dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een hokdierhouderij te vergroten. 

Lid 2

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als bewijs is overlegd dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. binnen hetzelfde stalderingsgebied, zoals vastgesteld in de Omgevingsverordening Noord-Brabant, dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
  2. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren een omvang heeft van:
    1. tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, ingeval van sloop;
    2. ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, ingeval van herbestemming;
  3. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 3

Als bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren geldt de oppervlakte die:

  1. op 17 maart 2017 legaal aanwezig was of mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning;
  2. gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of artikel 3.202 Besluit activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van gebouwen voor het houden van nertsen, melkrundvee en schapen.
Lid 4

Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:

  1. het betreft een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf;
  2. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
Lid 5

Het bewijs dat aan de voorwaarden uit het tweede lid is voldaan wordt uitgegeven door of namens Gedeputeerde Staten.

Artikel 10.16 Saneringslocatie agrarisch bedrijf

Binnen een Saneringslocatie agrarisch bedrijf is het verboden om een bouw- of gebruiksactiviteit te verrichten ten behoeve van een veehouderij of glastuinbouwbedrijf.

Artikel 10.17 Mestbewerking

Lid 1

Binnen Agrarisch gebied is het verboden om de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking te vergroten.

Lid 2

Als bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de oppervlakte van:

  1. de bebouwing die op 13 juni 2017 legaal aanwezig was of mag worden gebouwd krachtens een vóór 13 juni 2017 verleende omgevingsvergunning;
  2. de onbebouwde grond die op 13 juni 2017 legaal mag worden gebruikt.

Bijlagen bij regels

Bijlagen 1 tot en met 9

Bijlage 1 (gereserveerd)

Bijlage 2 Geometrische informatieobjecten (gereserveerd)

Bijlage 3 Gegevens en bescheiden

A. Aanvullende gegevens en bescheiden voor een aanvraag omgevingsvergunning

In aanvulling op Artikel 3.4 van deze verordening worden bij het doen van een aanvraag voor omgevingsvergunning voor de hierna vermelde activiteiten de in deze bijlage opgenomen gegevens en bescheiden verstrekt. Het niet of niet volledig overleggen van de vereiste bijlagen dan wel het niet of onvoldoende verstrekken van de gevraagde gegevens kan leiden tot het buiten behandeling laten van de aanvraag.

Artikel 3.5 Omgevingsvergunning grondwatersanering

  1. Kaarten (niet ouder dan drie maanden):
    1. Kadastrale kaart waarop de begrenzing van de saneringslocatie waarop de activiteit wordt verricht is aangegeven;
    2. Kaarten met zowel de horizontale als de verticale contouren van de verontreinigingen in de het grondwater en eventueel in de grond worden aangegeven; 
    3. Dwarsdoorsnede van de grondwaterverontreiniging in de bodem;
  2. De onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover deze nog niet in het bezit zijn van de Provincie Noord-Brabant of de Omgevingsdienst: 
    1. een vooronderzoek bodem conform NEN 5725; 
    2. Een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 waarbij het veldwerk is uitgevoerd door een persoon en een onderneming met erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000, het laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit heeft voor AS SIKB 2000 en de laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000;
    3. Een nader bodemonderzoek verricht conform NEN 5740 waarbij het veldwerk is uitgevoerd door een onderneming en persoon met erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000, het laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit heeft voor AS SIKB 2000 en de laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000;
  3. Geef aan of er een bron van (mobiele) verontreiniging in de grond aanwezig is;
  4. Rapportage en conclusies van de uitgevoerde risicobeoordeling grondwaterkwaliteit zoals opgenomen in Paragraaf 2.4.2;
  5. Beschrijving van de keuze en motivering voor de saneringsaanpak; 
  6. Duidelijke omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder een omschrijving van de werkzaamheden, waaronder ten minste het maximale volume van bodem, grond en grondwater waarin de werkzaamheden plaatsvinden, de methode die wordt gebruikt om de verontreiniging in het grondwater te verminderen en de maximale hoeveelheid te onttrekken grondwater;
  7. De omvang van de grondwaterverontreiniging voor de start van de grondwatersanering, zowel in oppervlakte in m2 als in bodemvolume in m3; 
  8. De kwaliteit van het grondwater zowel bij aanvang de einddoelstelling per verontreinigende stof;
  9. Een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten te bereiken, voor het geval de maatregelen niet tot die effecten zouden leiden; 
  10. Een gedetailleerde beschrijving van de nazorgmaatregelen die naar verwachting moeten worden getroffen en wie die gaat uitvoeren;
  11. Een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen en effecten van de grondwatersanering naar de omgeving te voorkomen of te beperken; 
  12. De lozingsroutes en bestemming wanneer er afvalwater vrijkomt;  
  13. De verwachte duur van de grondwatersanering;
  14. De kosten van de sanering en de nazorgmaartregelen en de financiering daarvan;
  15. Aangeven welke milieubelastende activiteiten ten behoeve van het saneren van het grondwater nog meer uitgevoerd zullen worden zoals bijvoorbeeld ontgraven herschikken, opslag onttrekkingen en lozingen;
  16. Een beschrijving van contacten over de activiteit(en) met andere (bestuurlijke) instanties, belangengroeperingen, derden;
  17. Een beschouwing van de vraag of voor de uitvoering van de activiteit nog andere vergunningen nodig zijn;
  18. Naam, adres en nummer van het erkenningscertificaat bodemkwaliteit van de milieukundig begeleider;
  19. Naam, adres en nummer van het erkenningscertificaat bodemkwaliteit van de onderneming die de sanering uitvoert.

Artikel 3.6 Omgevingsvergunning Gesloten stortplaats

De indieningsvereisten zijn gebaseerd op de eisen zoals die in hoofdstuk 7 van de Omgevingsregeling zijn opgenomen. Voor iedere aanvraag dient, gegeven de aard, omvang, effecten en gevolgen van de beoogde activiteit(en), te worden bezien welke van onderstaande vereisten uitwerking vergen.

  1. Een beschrijving van contacten over de activiteit(en) met andere (bestuurlijke) instanties, belangengroeperingen, derden;
  2. Een gemotiveerde toelichting waarom de activiteit(en) passen in het bestemmings- of omgevingsplan;
  3. Een gemotiveerde toelichting waarom voor de activiteit(en) wel/geen MER of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk is;
  4. Een beschouwing van de vraag of voor de uitvoering van de activiteit nog andere vergunningen benodigd zijn;
  5. De aanvraag wordt voorzien van tekeningen waarop in ieder geval zijn opgenomen: locatieoverzicht, plek van de activiteit(en), toegankelijkheid, dwarsdoorsneden, details van de beoogd te treffen voorzieningen, de aanwezige nazorgvoorzieningen van de Wm-stortplaats. De tekeningen geven voorts inzicht in de risico’s die ontstaan voor onder meer:
    1. de voor de Wm-stortplaats aanwezige nazorgvoorzieningen (de dimensies van de activiteit(en) afgezet tegen de oppervlakte van de gesloten Wm-stortplaats (oppervlak, diepte, hoogte);
    2. de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen van de Wm-stortplaats;
  6. Een beschrijving van de activiteit(en) en een beschouwing hoe wordt omgegaan met de gebruiksbeperkingen die vanwege het nazorgregime op de gesloten Wm-stortplaats van toepassing zijn;
  7. Een beschrijving van de invloed van de activiteit(en) op de gesloten Wm-stortplaats voor:
    1. de aanwezige nazorgvoorzieningen;
    2. de bereikbaarheid ervan;
    3. de instandhouding ter voorkoming van emissies naar het milieu en de omgeving;
    4. het vigerende beheer- en het onderhoud(sprogramma);
    5. de vervanging van de (milieubeschermende) nazorgvoorzieningen;
  8. Een beschrijving van de maatregelen die getroffen worden om de invloed op de nazorgvoorzieningen en (de effecten op) het beheer en onderhoud te mitigeren;
  9. Onderbouwde informatie over de effecten van de activiteit(en) (waar aard en omvang van de activiteit(en) daartoe aanleiding geven dienen daarbij onderzoeksrapporten te worden overlegd). Daarbij wordt indien van toepassing tenminste ingegaan op de volgende aspecten:
    1. de opbouw van de aanwezige bovenafdichting irt de beoogde activiteit(en);
    2. het functioneren van de bovenafdichting (draagvermogen, stabiliteit, waterafvoer)de levensduur van de bovenafdichting;
    3. het functioneren van de onderafdichting;het functioneren van de percolaatafvoer en de percolaatwaterzuivering;
    4. het functioneren van de stortgasontrekkingsputten, de stortgasafvoer en de stortgasinstallatie;
    5. het functioneren van het monitoringsysteem (peilbuizen, drainagestelsels);
    6. invloed op de geohydrologische situatie;
    7. de milieu hygiënische kwaliteit van het grondwater en optredende verspreiding;
    8. de geotechnisch aspecten van ondergrond en het stortlichaam (met name het effect op de zakking van de bovenafdichting (hierbij kunnen belasting- en zettingsberekening nodig zijn);
    9. een beschouwing van het effect op de vervorming (toegestane rek van de diverse constructieonderdelen van de bovenafdichting) en de waterafvoer van de afdichting. Hierbij wordt extra aandacht gegeven aan het effect op de functionaliteit van voor de afwatering in de bovenafdichting aanwezige hemelwaterdrains en/of drainagematten en leidingen;
    10. een beschouwing van de stabiliteit van de Wm-stortplaats, waar nodig onderbouwd met berekening(en) op kritische plaatsen en bij extra belasting op talud(s) van de stortplaats. Belangrijk aandachtspunt hierbij is het beschouwen van de effecten van windbelasting op windgevoelige elementen;
    11. de toe te passen fundering(en);vanwege de herontwikkelingsactiviteit optredende emissies van en/of effecten op milieu, lucht, bodem, water, natuur, landschap en omgeving. Daarbij dient aandacht te zijn voor de cumulatie met de effecten vanwege de gesloten Wm-stortplaats;
    12. een beschrijving van te treffen mitigerende maatregelen en de wijze van monitoring daarvan;
    13. maatregelen die erosie tegengaan;
    14. aan te brengen beplanting;
  10. Een beschouwing van de veiligheidsaspecten ingeval van het op de gesloten Wm-stortplaats in werking zijn van stortgasonttrekking (actief of passief)/-leidingen/-verwerking;
  11. Een beschrijving van de wijze waarop het beheer en onderhoud van de activiteit(en) en te treffen maatregelen worden ’ingepast’ in het vigerende beheer- en het onderhoud(sprogramma), waarbij wordt ingegaan op de:
    1. technische aspecten (oa. monitoring/controle/inspectie, beheer, uitvoering);
    2. een nul-meting, zodat milieu hygiënische effecten en de gevolgen van beheer en onderhoud ten opzichte van de start van de hergebruiksactiviteit(en) inzichtelijk zijn te maken;
    3. organisatorische aspecten/invulling (zoals bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen, afstemming tussen de exploitant van de activiteit(en) en de provinciale nazorgorganisatie, communicatie);
    4. financiering van de activiteit(en), de effecten op de nazorgkosten;
    5. wijze waarop invulling wordt gegeven aan het doorgang laten vinden van de uitvoering van de nazorg van de stortlocatie.

Artikel 3.7 tot en met Artikel 3.15 Omgevingsvergunning Provinciale weg

  1. een plaatsaanduiding op de weg, onder vermelding van het wegnummer van de weg;
  2. een omschrijving van de aard van de activiteit en de wijze van uitvoering;
  3. datum, tijd of periode van de activiteit;
  4. de naam en het telefoonnummer van de contactpersoon van de aanvrager die gedurende de activiteit bereikbaar is.
  5. een uitwerking van de onderdelen a. en b. in een  detailtekening die: 
    1. op een schaal van 1:500 is uitgevoerd, waarbij eventuele details worden getekend op een schaal van 1:200; 
    2. een pijl bevat die naar het noorden wijst;
    3. de juiste coördinaten vermeldt;
    4. een tekeninghoofd met een uniek nummer bevat en een vermelding van de datum waarop de tekening voor het laatst is gewijzigd; 
    5. de opdrachtgever vermeldt;
    6. de maatvoeringen ten opzichte van vaste meetpunten in de omgeving vermeldt;
  6. de materiaalkeuze.
  7. In aanvulling op a. tot en met f. bevat de aanvraag voor werkzaamheden ten behoeve van een zijwegaansluiting, de soort zijwegaansluiting en het beoogde gebruik.
  8. In aanvulling op a. tot en met f. bevat de aanvraag voor een uitweg:
    1. het aantal en soort uitwegen waarover het perceel reeds beschikt, ingetekend in de detailtekening als bedoeld  onder c;
    2. een omschrijving van het soort uitweg en het beoogde gebruik.
  9. In aanvulling op a. tot en met f. bevat de aanvraag het leggen, verleggen, wijzigen of verwijderen van kabels of leidingen in verband met een verandering van de weg door of namens de provincie Noord-Brabant het verslag van de bouwvergadering voorbereiding kabels of leidingen.
  10. In aanvulling op a. tot en met f. bevat de aanvraag voor een kunstobject het positief oordeel van Kunstloc Brabant over het kunstobject. 
  11. In aanvulling op a. tot en met f. bevat de aanvraag voor een evenement of wedstrijd:
    1. de plaatsaanduiding op de weg, onder vermelding van het wegnummer van de provinciale weg;
    2. een beschrijving van de aard van het evenement of de wedstrijd;
    3. de datum en tijd van de beperkingengebiedactiviteit;
    4. een voorstel over de omleidingroute en te treffen verkeersmaatregelen, getekend op een topografische kaart op een schaal niet kleiner dan 1:100.000;
    5. een aanduiding van de parkeerfaciliteiten, ingetekend op de kaart, bedoeld onder 4;
    6. de naam en telefoonnummer van de contactpersoon die bereikbaar is tijdens het evenement of de wedstrijd;
    7. de naam en het telefoonnummer van de contactpersoon die de verkeersmaatregelen treft.

B. Aanvullende gegevens en bescheiden voor het doen van een melding

In de hierna vermelde gevallen worden aanvullend op Artikel 2.4 van deze verordening bij het doen van een melding de in deze bijlage opgenomen gegevens en bescheiden verstrekt. Het niet of niet volledig overleggen van de vereiste bijlagen dan wel het niet of onvoldoende verstrekken van de gevraagde gegevens kan leiden tot het buiten behandeling laten van de aanvraag.

Artikel 2.27 en Artikel 2.28 Meldplicht Waterwingebied 

  1. een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft; 
  2. een verantwoording dat activiteit geen schade toebrengt aan bodem en het zich daarin bevindende grondwater;
  3. de aanwezige voorzieningen/maatregelen tijdens de werkzaamheden opdat bij eventuele lekkages van motorvoertuigen/werktuigen e.d. geen verontreinigende stoffen in de bodem kunnen komen noch anderszins een risico optreedt voor de kwaliteit van het grondwater.
  4. Bij het verstrekken van de gegevens en bescheiden onder a tot en met c wordt bij de hierna genoemde activiteiten, voor zover van toepassing, ingegaan op de hierna genoemde aspecten:
  • Bij de aanleg van een (on)verhard pad: het soort werkzaamheden, de diepte van de werkzaamheden, de bodemopbouw over deze diepte, wijze waarop afsluitende lagen hersteld worden, de gebruikte materialen voor het pad en de uitloogbaarheid hiervan;
  • Bij werkzaamheden gericht op behoud/ontwikkeling van de natuurfunctie of extensieve recreatie: een beschrijving van de concrete werkzaamheden die in de bodem plaatsvinden en tot welke diepte, de bodemopbouw over deze diepte, de wijze waarop afsluitende lagen hersteld worden, de gebruikte materialen en de uitloogbaarheid hiervan (voor zover van toepassing);
  • Bij civiel- en bouwtechnische werkzaamheden vanwege regulier onderhoud: een verantwoording waarom sprake is van regulier beheer en onderhoud (en geen renovatie/nieuwbouw), een beschrijving van alle concrete werkzaamheden en voor zover die in de bodem plaatsvinden: tot welke diepte, de bodemopbouw over deze diepte, de wijze waarop afsluitende lagen hersteld worden, de bij het regulier beheer en onderhoud gebruikte materialen en de uitloogbaarheid hiervan; 
  • Bij de aanleg van kabels en leidingen: een onderzoek waaruit blijkt dat er geen realistische alternatieven zijn voor de aanleg van kabels en leidingen buiten het waterwingebied, soort werkzaamheden, diepte werkzaamheden, de bodemopbouw over deze diepte, wijze waarop afsluitende lagen hersteld worden, de gebruikte materialen en de uitloogbaarheid hiervan;
  • Bij de toepassing van grond of baggerspecie: de hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie, de dikte van de op te brengen laag grond of baggerspecie, bodemonderzoek uitgevoerd volgens NEN….waaruit blijkt dat de toe te passen grond of baggerspecie een kwaliteit heeft die voldoet aan de achtergrondwaarde.

Artikel 2.32 Meldplicht Grondwaterbeschermingsgebied Aanleg buisleiding

  1.  een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft; 
  2. een verantwoording dat activiteit geen schade toebrengt aan bodem en het zich daarin bevindende grondwater: 
    1. welke maatregelen worden getroffen om de risico’s voor het grondwater te beperken; 
    2. de aanwezige voorzieningen/maatregelen tijdens de werkzaamheden opdat bij eventuele lekkages van motorvoertuigen/werktuigen e.d. geen verontreinigende stoffen in de bodem kunnen komen noch anderszins een risico optreedt voor de kwaliteit van het grondwater.

Artikel 2.33 Meldplicht aanleg of vervanging kunstgrasveld

  1. een beschrijving welke technische maatregelen bij de aanleg of vervanging worden getroffen;
  2. een onderhoudsplan waarin is beschreven welke maatregelen worden getroffen die uitloging gedurende het gebruik en uitloging vanwege het instrooien van materiaal voorkomen; 
  3. een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater. 

Artikel 2.34 Meldplicht lozen afstomend hemelwater van gebouwen / Artikel 2.35 Meldplicht lozen afstromend hemelwater van wegen / Artikel 2.37 Meldplicht aanleg parkeerterrein voor 100 voertuigen of meer /Artikel 2.38 Meldplicht lozen overig afvalwater 

  1. een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;  
  2. de wijze waarop de voorzieningen worden beheerd waardoor de zuiverende werking naar de toekomst toe behouden blijft; 
  3. de wijze waarop de gevolgen voor het milieu worden gemonitord. 

Artikel 2.40 Meldplicht toepassen grond of baggerspecie 

  1. een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;  
  2. locatie specifiek onderzoek waaruit blijkt dat de risico's op verontreiniging van het grondwater niet toenemen.

Artikel 2.53 Meldplicht Grondwatersanering

  1. Kaarten (niet ouder dan drie maanden):
    1. Kadastrale kaart waarop de begrenzing van de saneringslocatie waarop de activiteit wordt verricht is aangegeven;
    2. Kaarten met zowel de horizontale als de verticale contouren van de verontreinigingen in de het grondwater en eventueel in de grond worden aangegeven; 
    3. Dwarsdoorsnede van de grondwaterverontreiniging in de bodem;
  2. De onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor zover deze nog niet in het bezit zijn van de Provincie Noord-Brabant of de Omgevingsdienst:
    1. Een vooronderzoek bodem conform NEN 5725; 
    2. Een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd conform waarbij het veldwerk is uitgevoerd door een persoon en een onderneming met erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000, het laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit heeft voor AS SIKB 2000 en de laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000;
    3. Een nader bodemonderzoek verricht conform NEN 5740 waarbij het veldwerk is uitgevoerd door een onderneming en persoon met erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000, het laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit heeft voor AS SIKB 2000 en de laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000;
  3. Geef aan of er een bron van (mobiele) verontreiniging in de grond aanwezig is;
  4. Rapportage en conclusies van de uitgevoerde risicobeoordeling grondwaterkwaliteit zoals opgenomen in Paragraaf 2.4.2 van deze verordening;
  5. Duidelijke omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder een omschrijving van de werkzaamheden, waaronder ten minste het maximale volume van bodem, grond en grondwater waarin de werkzaamheden plaatsvinden, de methode die wordt gebruikt om de verontreiniging in het grondwater te verminderen en de maximale hoeveelheid te onttrekken grondwater;
  6. De omvang van de grondwaterverontreiniging voor de start van de grondwatersanering zowel in oppervlakte in m2 als in bodemvolume in m3; 
  7. De kwaliteit van het grondwater zowel bij aanvang de einddoelstelling per verontreinigende stof;
  8. Een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen en effecten van de grondwatersanering naar de omgeving te voorkomen of te beperken; 
  9. De lozingsroutes en bestemming wanneer er afvalwater vrijkomt;  
  10. De verwachte duur van de grondwatersanering;
  11. Aangeven welke milieubelastende activiteiten ten behoeve van het saneren van het grondwater nog meer uitgevoerd zullen worden zoals bijvoorbeeld ontgraven herschikken, opslag onttrekkingen en lozingen;
  12. Een beschrijving van contacten over de activiteit(en) met andere (bestuurlijke) instanties, belangengroeperingen, derden;
  13. Een beschouwing van de vraag of voor de uitvoering van de activiteit nog andere vergunningen nodig zijn;
  14. Naam, adres en nummer van het erkenningscertificaat bodemkwaliteit van de milieukundig begeleider;
  15. Naam, adres en nummer van het erkenningscertificaat bodemkwaliteit van de onderneming die de sanering uitvoert.

 Artikel 2.68 Meldplicht Ontgrondingsactiviteit

  1. Tekening met locatie aanduiding van de ontgronding op een topografische ondergrond (schaal 1:25.000);
  2. Tekening met kadastrale aanduiding van het te ontgronden terrein en de daaraan grenzende percelen, waarop met duidelijke markering het te ontgronden perceel/de percelen zijn aangegeven. Met verschillende arceringen of duidelijk te onderscheiden kleuren moet aangegeven worden:het te ontgronden gebied vanaf de insteek;het opnieuw in te richten gebied;of het in verband met de ontgronding eventueel aan te passen gebied.
  3. Lijst van kadastrale percelen met eigenaren (bij meer dan 10 secties); 
  4. Tekening van het te ontgronden terrein, met gegevens van een actuele hoogtemeting. Op de tekening de hoogtepunten aangeven t.o.v. NAP, gemeten in een raster van maximaal 50 x 50 meter (vierkantennet), dan wel gebruik maken van de Algemene Hoogtecijfers Nederland (AHN). Rondom het te ontgronden terrein moet een strook ter breedte van minimaal 30 meter bij de hoogtemeting worden betrokken. Met verschillende arceringen of duidelijk te onderscheiden kleuren moet aangegeven worden:het te ontgronden gebied vanaf de insteek;het opnieuw in te richten gebied;of het in verband met de ontgronding eventueel aan te passen gebied.
  5. Tekening van de ontgronding waarop door middel van dwarsprofielen de insteeklijnen, de taludhellingen en de bodemdiepten van de ontgronding ten opzichte van NAP zijn aangegeven.
  6. Inrichtingstekening waarop de herinrichting van het te ontgronden terrein met de omgeving is aangegeven met de nieuwe hoogtes van het maaiveld ten opzichte van NAP, al dan niet met een inrichtingsplan (oa bij specifieke projecten en natuurprojecten). Met verschillende arceringen of duidelijk te onderscheiden kleuren moet aangegeven worden:het te ontgronden gebied vanaf de insteek;het opnieuw in te richten gebied;of het in verband met de ontgronding eventueel aan te passen gebied.
  7. Een werkplan, dat naar gelang de omvang van de ontgronding, ingaat op:beschrijving van de bestaande situatie;reden van de ontgronding;gevolgen voor het milieu (met name natuur en landschap);gevolgen voor (geo)hydrologie;wijze waarop de ontgronding wordt uitgevoerd;fasering van de uitvoering;(eind-)bestemming na ontgronding;inrichtingsmaatregelen;toekomstig beheer van het ontgronde terrein met omgeving;de (tijdelijke) aanpassing van de infrastructuur (wegen, waterlopen, kabels, leidingen e.d.);de situering en inrichting van het werkterrein met parkeerplaatsen, aanlegsteigers, loodsen;aanvang en duur van de ontgronding, de werkdagen en werktijden;de situering en beheer van het zanddepot;de logistieke aspecten van de afvoer van de gewonnen oppervlaktedelfstoffen;de veiligheids- c.q. beveiligingsmaatregelen;de informatie naar c.q. communicatie met de bewoners in de omgeving van de ontgronding.
  8. Uittreksel van het omgevingsplan met daarin aangegeven welke bepalingen van toepassing zijn op het gebied met eventueel een verwijzing naar de url waar het omgevingsplan kan worden gevonden;
  9. Indien het te ontgronden gebied valt in een gebied met een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde1: een archeologisch onderzoeksrapport volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie waarin de resultaten van het onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit van de aanwezige archeologische waarden zijn opgenomen;
  10. Indien het te ontgronden gebied valt in een gebied met een hoge aardkundige waarde1: een aardkundig onderzoeksrapport, opgesteld door een gespecialiseerd deskundige op het gebied van aardkundige waarden, waarin de resultaten van het onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit van de aanwezige aardkundige waarden zijn opgenomen; 
  11. Indien het te ontgronden gebied valt in een gebied met een hoge cultuurhistorische waarde1: een onderzoeksrapport waarin is aangetoond dat de ontgronding de cultuurhistorische waarde versterkt/verbetert;
  12. In het geval van een ontgronding die is gericht op een landbouwkundige-/cultuurtechnische verbetering, wordt er overeenkomstig de Uitvoeringsregeling Ontgrondingen en bouwgrondstoffen Provincie Noord-Brabant, een landbouwkundig onderzoeksrapport ingediend dat bestaat uit:een waterhuishoudkundig onderzoek waarin opgenomen:actuele grondwaterstanden en de daaraan gerelateerde grondwatertrap op het perceel zelf;gegevens over het oppervlaktewaterstelsel voor en na ontgronding (situatieschets, waterpeilen/stuwpeilen), inclusief eventuele drainageaanleg;en indien er sprake is van een ontgronding ter voorkoming van verdroging, een indicatie van de grondwaterstand over de afgelopen 10 jaar op basis van langjarige metingen op relevante TNO-meetbuizen in de omgeving;een bodemkundig onderzoek waarbij oa de bouwvoordikte wordt bepaald in een raster van 50 x 50 meter (vierkantennet);bedrijfseconomisch onderzoek naar de gevolgen van de ontgronding;eventuele alternatieve mogelijkheden op omgevings- en perceel niveau, waarmee eenzelfde effect als van de ontgronding bereikt kan worden (N.B. hiervoor dient eerst de waterbeheerder om advies gevraagd te worden).
  13. Indien de ontgrondingsdiepte meer dan 8 meter beneden het maaiveld ligt én de te winnen hoeveelheid oppervlaktedelfstoffen meer dan 25.000 m³ bedraagt:een hydrologische onderzoek;een stabiliteitsonderzoek.
  14. Hydrologische onderbouwing;
  15. Besluit op de aanmeldingsnotitie Milieueffectrapportage: Bij een ontgrondingsvergunning zijn de volgende grenzen van belang:ontgrondingen met een oppervlakte kleiner dan 12,5 ha: vormvrije mer-beoordeling,ontgrondingen met een oppervlakte tussen de 12,5 en 25 ha: mer-beoordeling,ontgrondingen met een oppervlakte groter dan 25 ha: mer-rapportage.Voorafgaand aan het indienen van de aanvraag moet het besluit op de aanmeldingsnotitie zijn genomen.
  16. Optioneel: voortoets N2000-activiteit: De voortoets geeft een aanwijzing over de mogelijke negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden. Uit de voortoets volgt ook welke vervolgstappen nodig zijn.

1Met behulp van de provinciale waardenkaart kunt u de indicatie voor uw ontgrondingspercelen nagaan. Selecteer op de Kaartbank.Brabant.nl:

Voor archeologische waarden: de subgroep ‘Rijksinformatie Erfgoed’ en vervolgens de kaartlaag Indicatieve Kaart Archeologische Waarden – IKAW. De donkerbruine gebieden vallen onder de hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde;Voor aardkundige waarden: de subgroep ‘Aardkundige waarden’. Hiermee kunt u snel beoordelen of uw gebied in een aardkundig waardevol gebied ligt. Per aardkundig waardevol gebied is achter elke gebiedsbeschrijving een samenvattende werktabel opgenomen. Hierin staan de belangrijkste kenmerken en beschermingscriteria opgesomd, die in veel gevallen zijn overgenomen in het bestemmingsplan.Voor cultuurhistorische waarden: de subgroep ‘Cultuurhistorische waarden’. Hiermee …PM….

Artikel 2.78 Meldplicht werkzaamheden voor natuur Stiltegebied

  1. Een tekening met de route en het aantal van de verkeersbewegingen;
  2. Een tekening met de situatie waar geluidbronnen zijn gesitueerd;
  3. Een beschrijving van de inzet van het materieel;
  4.  Een beschrijving van de bronsterkte van het materieel of geluidproducerende activiteiten;
  5. Inzicht in de samenhangende benodigde vergunningen, ontheffingen of meldingen.

Artikel 2.79 en Artikel 2.80 Meldplicht (mobiel) evenement Stiltegebied

  1. Een tekening met de route en aantallen van de verkeersbewegingen;
  2. Een tekening met de situatie waar geluidbronnen zijn gesitueerd;
  3. Een beschrijving van de inzet van het materieel;
  4. Een beschrijving van de bronsterkte van het materieel of geluidproducerende activiteiten;
  5. Een tekening met daarop de ligging van de tijdelijke parkeerplaatsen;
  6. Een toelichting waarom het betreffende (mobiele) evenement niet elders buiten het stiltegebied kan plaatsvinden;
  7. Inzicht in de samenhangende benodigde vergunningen, ontheffingen of meldingen;
  8. Een akoestische onderbouwing waaruit blijkt dat aan de in Artikel 2.79 eerste lid of artikel Artikel 2.80 eerste lid genoemde norm wordt voldaan. De akoestische onderbouwing kan bestaan uit een akoestisch rapport of een inschatting van de geluidbelastingen op basis van de beschrijving van de locatie, de inzet en de geluidemissie van de geluidproducerende activiteiten. Hierbij kan naast bovenstaande tekeningen en beschrijving van de geluidbronnen binnen het (mobiele) evenement o.a. worden gebruik gemaakt onderstaande tabellen:
bronsterkte
type activiteit
maximale bedrijfsduur
75-85
achtergrondmuziek12 uur
90
solo-instrument (onversterkt)10 uur
95
muziekgroep (onversterkt)
3 uur

 afbeelding

Indien het vrachtwagens betreft of gelijkwaardige voertuigen, kan voor een indicatie de geluidbelasting met 10 dB worden verhoogd. Voor de uurintensiteit moet worden uitgegaan van het maatgevende uur.

Artikel 2.97 Meldplicht velling houtopstand

  1. een toelichting waarom het vellen van de houtopstand nodig is;
  2. de oppervlakte van de te kappen houtopstand in vierkante meters, of in geval van rijbeplanting, het aantal te vellen bomen, met daarbij aangegeven de onderlinge plantafstand in meters;
  3. een specificatie van:
    1. het aantal te kappen bomen; 
    2. de soortaanduiding van de bomen; 
    3. de leeftijd van de bomen;
  4. een plan hoe aan de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldaan wordt met ten minste de volgende gegevens: 
    1. de oppervlakte van de te herbeplanten houtopstand in m2 of, als sprake is van rijbeplanting, het aantal te planten bomen, met daarbij aangegeven de plantafstand in meters; 
    2. een specificatie van: 
      1. het aantal te herbeplanten bomen, in geval van rijbeplanting; 
      2. de soortaanduiding van de te herbeplante bomen; 
      3. de kwaliteit van de te herbeplanten bomen met bij een bosplantsoen lengte plantmateriaal en diameter wortelhals en bij laanbomen stamomtrek gemeten op 1 meter en lengte boom; 
    3. een toelichting over de geplande uitvoering van de herplanting met in elk geval een aanduiding van het plantseizoen; 
  5. als velling van de houtopstand gewenst is in afwijking van artikel 11.126, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de reden hiervan.
  6. Als herbeplanting in afwijking artikel 11.129, eerste lid van het Besluit activiteiten gewenst is: 
    1. de reden hiervan;  
    2. als herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, gewenst is: een schriftelijke verklaring dat de eigenaar van het perceel waar de herbeplanting op plaatsvindt akkoord gaat met de herbeplanting;
    3. een kadastrale omschrijving van het perceel waar de herbeplanting op plaatsvindt en de omvang van de herbeplanting welke hier gaat plaatsvinden.

Artikel 2.113 Meldplicht gedenkteken

  1. toezending van de gegevens van de zakelijk gerechtigde, bedoeld in Artikel 2.4, eerste lid, onder g, is niet van toepassing;
  2. het wegnummer van de provinciale weg;
  3. de kilometrering van de locatie van het gedenkteken;
  4. de ligging van het gedenkteken uitgevoerd op een topografische kaart met een schaal niet kleiner dan 1:100.000.

C. Gegevens en bescheiden bij het voldoen aan een informatieplicht

Bij de hierna vermelde activiteiten wordt bij het verstrekken van informatie de in deze bijlage opgenomen gegevens en bescheiden verstrekt:

Artikel 2.23 Informatieplicht Ongewoon voorval 

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in Artikel 2.23:

  1. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
  2. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater te kunnen inschatten; 
  3. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 2.55 Informatieplicht Beëindiging grondwatersanering

  1. Na afronding van de activiteit wordt zo spoedig mogelijk een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL 6000;
  2. Het evaluatieverslag wordt ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit aan Gedeputeerde Staten verstrekt en bevat in ieder geval:
    1. een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;
    2. een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;
    3. als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze gebruiksbeperkingen;
    4. en als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen, hoe de uitvoering is geregeld en wie met de uitvoering van de nazorgmaatregelen is belast.

D. Gegevens en bescheiden aanvraag wedstrijd met motorvoertuigen

Artikel 6.9 Ontheffing wedstrijd met voertuigen in meerdere gemeenten

In aanvulling op artikel 4:2 Awb, bevat de aanvraag om een ontheffing voor het houden van een wedstrijd met voertuigen in meerdere gemeenten, de volgende gegevens:

  1. de plaatsaanduiding op de weg, onder vermelding van het wegnummer van de weg;
  2. een beschrijving van de aard van de wedstrijd;
  3. de datum en tijd van de wedstrijd;
  4. een voorstel over de omleidingsroute en te treffen verkeersmaatregelen, uitgevoerd op een topografische kaart met een schaal niet kleiner dan 1:100.000;
  5. een aanduiding van de parkeerfaciliteiten, ingetekend op de kaart, bedoeld onder d; 
  6. het reglement waaronder de wedstrijd wordt gehouden;
  7. een beschrijving van het aantal en de soort deelnemende voertuigen;
  8. een bewijs van verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen als bedoeld in artikel 148, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
  9. de naam en telefoonnummer van de contactpersoon die bereikbaar is tijdens de wedstrijd;
  10. de naam en het telefoonnummer van de contactpersoon die de verkeersmaatregelen treft;
  11. een verklaring van geen bezwaar van de politie;
  12. een positief advies van de desbetreffende eigenaren van wegen waarover de route van de wedstrijd loopt.

Artikel 6.10 Verklaring van geen bezwaar wedstrijd met voertuigen in een gemeente

In aanvulling op artikel 4:2 Awb, bevat de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar voor het houden van een wwedstrijd met voertuigen in een gemeente, de gegevens en bescheiden zoals opgenomen voor de aanvraag voor  ontheffing, bedoeld in Artikel 6.9, onder a tot en met g, j en k.

Bijlage 4 Risicobeoordeling grondwater

Bijlage 4 Risicobeoordeling grondwater.pdf

Bijlage 5 Gevaarlijke stoffen in het grondwater

Bijlage 5 Gevaarlijke stoffen in het grondwater.pdf

Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssystemen

Bijlage 6 Technische eisen huisvestingssysteem.pdf

Bijlage 7 Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij

Bijlage 7 Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij 2.1.pdf

Bijlage 8 Maatgevende hoogwaterstanden (gereserveerd)

Bijlage 9 Maximale boordiepte bodemenergiesystemen

Bijlage 9 Kaart Maximale boordiepte Bodemenergiesysteem.pdf

Toelichting

Algemene toelichting

1 Leeswijzer

In deze algemene toelichting op de Omgevingsverordening Noord-Brabant (verder te noemen omgevingsverordening) wordt ingegaan op de relatie met de omgevingsvisie, wat de omgevingsverordening is, uitgangspunten bij de totstandkoming, opbouw en de van toepassing zijnde wettelijke kaders.
Na de algemene toelichting volgt een artikelsgewijze toelichting. Hierbij zijn alleen de hoofdlijnen van beleid en achtergrond van de regels opgenomen. De meer uitgebreide informatie is terug te vinden in de wetgeving die tot het stellen van de regels verplicht en de op provinciaal niveau vastgesteldebeleidskaders.

2 Inleiding

De omgevingsverordening bevat alle regels op provinciaal niveau over de fysieke leefomgeving, zoals over milieu, natuur, ruimtelijke ordening, wegen, water en bodem. De omgevingsverordening is een voor de provincie verplicht instrument uit de  Omgevingswet, die op 1 januari 2022 in werking is getreden.

3 Verhouding tot de omgevingsvisie

Ambitie

Met de Brabantse omgevingsvisie ‘De kwaliteit van Brabant’ hebben Provinciale Staten in december 2018 de visie op de fysieke leefomgeving vastgesteld. De visie bevat de opgaven die er liggen voor de nabije toekomst, welke ambities en concrete doelen de provincie zichzelf heeft gesteld en hoe ze daaraan willen werken.

De provincie gelooft dat we met elkaar moeten zorgen voor een gezonde, veilige en mooie leefomgeving en dat we dat kunnen bereiken met een nieuwe manier van (samen)werken. Dat door het juiste samenspel – waarbij we streven naar synergie en meerwaarde - de kwaliteit van leven hier en nu goed samengaat met de kwaliteit van leven elders en later.

De omgevingsvisie is vastgesteld om–vooruitlopend op de Omgevingswet- kansen te benutten. Met ruimte voor handelen door te werken vanuit doelen in plaats vanuit instrumenten. Door maatschappelijk gedragen waarden centraal te stellen. Door meerwaarde-creatie als basis te hanteren in plaats van als uitzondering. En door vanuit casuïstiek te werken en het doel voorop te stellen.

Rode draad in de visie is om de kwaliteit van de Brabantse leefomgeving te behouden, te versterken en door te geven aan volgende generaties. De visie benoemt ambities over hoe Brabant er in 2050 uit moet zien. En stelt mobiliserende tussendoelen voor 2030. Deze doelen zijn zelfbindend voor de provincie. De Brabantse Omgevingsvisie is door een intensief proces met Provinciale Staten, gemeenten, waterschappen, omgevingsdiensten, bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers tot stand gekomen. De uitvoering van de visie en de concrete acties om de doelen te realiseren, staan niet in de visie. Ook dat werken we samen uit met anderen.

Een nieuw samenspel

We pakken complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners aan. Door verschillende doelen met elkaar te verweven en slimme combinaties te maken, ontstaat een grotere meerwaarde voor het gebied. De provincie richt zich op het verknopen en verweven van opgaven en het zoeken naar synergie en meerwaarde. Daarbij kijken we vanuit verschillende richtingen naar een ontwikkeling:

  • Een ‘diepe’ manier van kijken: we kijken niet alleen naar effecten op de bovenste laag in het hier en nu, maar betrekken hierin de dynamiek en randvoorwaarden die de onderste lagen meegeven. Daarbij kijken we op verschillende schaalniveaus naar gelang een vraagstuk daarom vraagt en benutten we de factor tijd actief. Hierbij kijken we ook naar het verleden, de geschiedenis van de lagen op een plek, en naar (effecten in) de toekomst.
  • Een ‘ronde’ manier van kijken: we kijken niet sectoraal maar combineren opgaven en kansen zodat ontwikkelingen optimaal bijdragen aan een circulair, sterk en sociaal Brabant, waarin alle Brabanders zich prettig voelen. Vanuit een gebiedsgerichte insteek. Een nieuwe ronde manier van kijken met een balans tussen people, planet en profit.
  • Een ‘brede’ manier van kijken: we kijken niet vanuit één gezichtspunt maar betrekken daar veel partijen bij, met al hun gezichtspunten, meningen, wensen, ideeën en belangen.

Provinciale rol

De inzet van de provincie richt zich vooral op situaties waarbij de provincie een toegevoegde waarde heeft bij het realiseren van maatschappelijke doelen door:

  • Richting geven: Naast visievorming en het formuleren van ambities heeft de provincie een verantwoordelijkheid voor het benoemen van randvoorwaarden en spelregels. Bij bovengemeentelijke onderwerpen heeft de wetgever daarvoor een specifieke verantwoordelijkheid gelegd bij provincies. Het gaat dan soms om bescherming tegen onomkeerbare gevolgen zoals voor ons grondwater, natuur en cultuurhistorie. En soms zijn spelregels juist nodig om ontwikkelingen mogelijk te maken door deze op een hoger schaalniveau te bekijken, zoals Nimby projecten of de regionale insteek bij verstedelijking.
  • Beweging stimuleren: Door kennis te ontwikkelen, onderzoek te doen en als intermediair op te treden naar het Rijk en buurlanden.
  • Ontwikkeling mogelijk maken: Door middelen ter beschikking te stellen, zelf risicodragend te investeren of door zelf de uitvoering ter hand te nemen bij complexe en grotere projecten van algemeen belang.

Kernwaarden en instrumenten

Voor de provinciale inzet is het werken vanuit het samenspel met diep, rond en breed kijken vertrekpunt. Dit vraagt om een provincie die gemakkelijk van rol kan wisselen en die gericht is op het verbinden van belangen: private belangen, gebiedsbelangen en het publieke belang. Daarbij hanteert de provincie vijf kernwaarden voor haar denken en handelen. We zetten in op:

  1. meerwaardecreatie
  2. technische en sociale innovatie
  3. kwaliteit boven kwantiteit
  4. een continue verbetering van de leefomgeving
  5. proactief en preventief handelen boven gevolgbeperking en herstel

Om uitvoering te geven aan de visie heeft de provincie straks onder de Omgevingswet verschillende instrumenten tot haar beschikking. De omgevingsverordening is daarbij slechts 1 van de instrumenten die de provincie inzet om haar doelen en ambities te realiseren. De omgevingsverordening bevat de spelregels en randvoorwaarden met een bindende werking voor het handelen van burgers en bedrijven, gemeenten en waterschappen.

Een ander belangrijk instrument voor de uitwerking van de omgevingsvisie zijn de (beleids)programma’s uit de Omgevingswet. Hierin worden de ambities uit de omgevingsvisie uitgewerkt en vertaald naar concrete acties en inzet van instrumenten. Vanuit de Omgevingswet moeten Gedeputeerde Staten drie wettelijk verplichte programma's vaststellen: het beheerprogramma voor Natura 2000-gebieden, het Regionaal waterprogramma en het Actieplan geluid. 

In de overige gevallen stellen Provinciale Staten als uitwerking van de ambities uit de omgevingsvisie beleidskaders vast.Gedeputeerde Staten stellen vervolgens daarbij horende Uitvoeringsagenda's vast. Dit is bijgaand schematisch weergegeven.

afbeelding

4 Inhoud omgevingsverordening

De regels in de omgevingsverordening sluiten aan op de werkwijze van de Omgevingsvisie en de Omgevingswet. 

De regels sluiten verder aan bij vastgesteld beleid, bijvoorbeeld het diep, rond en breed kijken uit de omgevingsvisie. Of de doelen en ambities voor duurzame energie uit de Energie-agenda of bij de uitwerking van beleid in het Regionaal waterprogramma. 

De Omgevingswet vraagt dat provincies afwegen of het vanuit subsidiariteit nodig is om op provinciaal niveau rechtstreeks werkende (algemene) regels te stellen. Deze afweging is gemaakt in de Themafiches omgevingsverordening, die in februari 2020 zijn vastgesteld. In het algemeen geldt dat de inzet van de verordening in de provincie Noord-Brabant is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor het vanuit provinciale belangen nodig is om regels in te zetten, bijvoorbeeld omdat de provincie vanuit de wet verantwoordelijk is om bepaalde doelen te halen, of waarvoor het vanuit de wet verplicht is om regels te stellen in de verordening.
Bij het opnemen van instructieregels aan gemeente en waterschap geldt dat deze nodig zijn vanuit de opgaven en ambities uit de omgevingsvisie, bijvoorbeeld omdat waarden of een onderwerp gemeentegrens overstijgend zijn of om een uniform beleid binnen de provincie te realiseren. Bij het vormgeven van de instructieregels geldt dat waar mogelijk is gewerkt met kaders die ruimte bieden voor eigen beleidsmatige invullingen. Voor enkele onderwerpen, zoals het Natuurnetwerk Brabant, beleid rondom de veehouderij of het voldoen aan omgevingswaarden is die ruimte beperkt.
De wijzigingen ten opzichte van de huidige Interim omgevingsverordening zijn toegelicht in paragraaf 1.6.

Bij de omgevingsverordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • een gebruikersvriendelijke verordening met een duidelijke opbouw en eenvoudige regels;
  • geen dubbele regelgeving dus er worden geen regels gesteld voor aspecten die al op nationaal niveau zijn geregeld;
  • regels ondersteunen de uitvoering en nieuwe manier van werken uit de omgevingsvisie en brengen partners als gemeenten, waterschappen, ondernemers en bewoners zoveel mogelijk in positie om eigen verantwoordelijkheid te nemen;
  • regels bieden waar mogelijk ruimte voor eigen invulling en afweging, bijvoorbeeld door meer te werken met doelvoorschriften en open normen;
  • een ja, mits benadering door het positief formuleren van voorwaarden.

5 Digitale aspecten

De omgevingsverordening is een digitaal product. Dit draagt bij aan het beter op elkaar afstemmen van regels en werkingsgebieden. De digitale vormgeving biedt ook de mogelijkheid om de regels op een interactieve wijze te benaderen en om gegevens makkelijker uit te wisselen. Dit draagt bij aan een betere uitvoering in de praktijk en een betere kenbaarheid van de geldende regels. Het digitale systeem maakt het mogelijk om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.

Digitaal betekent dat alle regels gekoppeld zijn aan een op een digitale kaart weergegeven werkingsgebied. Door op een willekeurig punt in de kaart te klikken, kan iemand zien welke regels op die plek gelden. Hierdoor is het niet langer nodig om gebieden apart aan te wijzen of op kaarten in de bijlage te begrenzen. De begrenzing volgt uit het opnemen van een werkingsgebied waaraan de van toepassing zijnde regels zijn gekoppeld.

De werkingsgebieden in de omgevingsverordening zijn gebaseerd op:

  • de grenzen van gebieden uit de Interim omgevingsverordening die waar nodig zijn geactualiseerd; 
  • (ontwerp) beleidskaders waarvoor de wettelijke zienswijze procedure is doorlopen voor de vaststelling van de omgevingsverordening. 

6 Wijzigingen ten opzichte van de Interim omgevingsverordening

Vanwege de aansluiting op uitgangspunten van de Omgevingswet zijn er diverse wijzigingen doorgevoerd:

  • Bij de opbouw van de algemene regels voor activiteiten is aangesloten bij de opbouw van het Besluit activiteiten leefomgeving. Ieder hoofdstuk begint met aan te geven waar het hoofdstuk over gaat, tot wie de regels zich richten (normadressaat), algemene maatwerkmogelijkheden en formele eisen. Daarna zijn de regels per thema gebundeld. Er is telkens een algemene paragraaf met toepassingsbereik, oogmerk, eventueel een specifieke zorgplicht en specifieke maatwerkmogelijkheden. Daarna volgt per onderwerp de paragraaf met inhoudelijke regels. In die paragraaf worden de activiteiten aangewezen waarvoor regels zijn gesteld. In de vervolgartikelen worden de rechtsgevolgen van de aanwijzing uitgewerkt: een verbod, vergunningplicht, meldplicht, informatieplicht of alleen de regels die gelden voor het verrichten van een bepaalde activiteit.
  • Diverse nadere regelingen, vastgesteld door Gedeputeerde Staten, zijn in de Omgevingsverordening verwerkt (Regeling provinciale wegen, Regeling natuurbescherming, Nadere regels Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij).
  • De beoordelingsregels voor het bevoegd gezag voor de vergunningverlening zijn (net als bij het Besluit kwaliteit leefomgeving) in een apart hoofdstuk opgenomen.
  • Vanwege het vervallen van de Wet bodembescherming zijn nieuwe regels opgenomen om verontreiniging van het grondwater bij bodemverontreiniging te beperken. Hiervoor zijn nieuwe algemene regels opgenomen en ook instructieregels voor het omgevingsplan om bij bouwactiviteiten verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
  • De regulering van activiteiten binnen Stiltegebied en Gesloten stortplaatsen zijn aangepast aan het systeem van de Omgevingswet; het verbod met ontheffing is vervangen door meldplichten (Stiltegebied) en een vergunningenplicht (Gesloten stortplaatsen). 
  • De regels voor voormalige stortplaatsen en bodemsanering zijn vervallen nu de gemeente daarvoor bevoegd gezag is onder de Omgevingswet. 
  • De vrijstellingen voor de vergunningenplicht voor de ontgrondingsactiviteit zijn afgestemd op de bepalingen uit de Omgevingswet. 
  • De aanwijzing van voor verzuring kwetsbare gebieden (Wav-kaarten) is vervallen. De bescherming van deze gebieden door de werkingsgebieden Beperking Veehouderij en het Natuur Netwerk zijn, in combinatie met de regels die in het Besluit activiteiten leefomgeving staan, voldoende om een toename van de ammoniakemissie te voorkomen.
  • De rechtstreeks werkende regels gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening (Wro) zijn vervallen. 
  • Er is een attentiezone geluid opgenomen vanwege de verplichte vaststelling van geluidproductieplafonds langs provinciale wegen. Binnen deze zone wordt met een instructieregel aandacht gevraagd voor het oprichten van woningen binnen de geluidcontour van de weg.
  • Er zijn regels opgenomen vanwege de wettelijke taak voor zwemwaterbeheer.

Naast deze noodzakelijke aanpassingen zijn ervaringen en nieuwe inzichten benut om de regeling te verbeteren:

  • Er zijn regels opgenomen voor een maximale boordiepte voor gesloten bodemenergiesystemen om het risico voor verontreiniging van het grondwater te beperken, een gelijk speelveld te scheppen met open bodemenergiesystemen en op verzoek van gemeenten. De beleidsmatige basis voor het opnemen van deze regels ligt in het ontwerp regionaal waterprogramma.
  • Er zijn regels opgenomen voor grondverzet, inclusief de toepassing van PFAS-houdende grond, in grondwaterbeschermingszones. De definitieve resultaten van onderzoek van het RIVM hierover zijn nog niet beschikbaar. Desondanks zijn de regels opgenomen omdat hieraan grote behoefte is vanuit de praktijk en wij graag inspraak hebben door gemeenten en waterwinbedrijven over deze regels. Met de regeling wordt grondverzet gefaciliteerd binnen en naar grondwaterbeschermingsgebieden, waarbij de grondwaterkwaliteit gewaarborgd wordt. Er treedt geen verslechtering op van de gemiddelde gebiedskwaliteit, waardoor de risico’s voor het grondwater minimaal zijn. Bij de vaststelling van de Omgevingsverordening worden de definitieve resultaten van het RIVM-onderzoek betrokken.
  • Houtopstanden: vanwege de doorwerking van de vastgestelde Brabantse Bossenstrategie is, ter behoud van het areaal bos, ook in geval van bosomvorming naar een ander natuurbeheertype dan bos, altijd compensatie nodig middels nieuwe aanplant of spontane bosontwikkeling. Daarnaast is, om een extra impuls te geven voor de aanplant van nieuwe bomen, een vrijstelling opgenomen van de herplantplicht voor voedselbossen en agroforestry.
  • Vanuit de Brabantse omgevingsvisie staat omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving centraal. De leegstandsproblematiek in het landelijk gebied speelt in toenemende mate een grote rol vanuit kwaliteit maar ook vanuit tegengaan van verpaupering en criminaliteit. In de Omgevingsverordening is daarom een bouw-sloop regeling opgenomen. Deze regeling koppelt nieuwe bebouwing buiten een bestaand bouwperceel aan het saneren van een gelijke hoeveelheid bebouwing elders. Dat kan door fysiek bebouwing te slopen maar dat kan ook met de instelling van een (regionaal) sloopfonds waarin een bijdrage wordt gestort. Met deze doelgerichte benadering om verdere verstening van het buitengebied te beperken, zijn een aantal meer gedetailleerde regels niet meer nodig, zoals het verbod op splitsing van een bouwperceel. Met de regeling ontstaat ruimte voor initiatiefnemers om de afweging te maken of zij kiezen voor hergebruik van een bestaande locatie of voor nieuw ruimtebeslag en dan op een andere manier bijdragen aan het tegengaan van leegstand en verdere verstening. Er is een informatieplicht opgenomen voor gemeenten om jaarlijks inzicht te geven in de resultaten van de regeling en een verplichting voor ons college om op basis daarvan een rapport op te stellen zodat de regeling geëvalueerd en waar nodig bijgesteld kan worden.
  • De verschillende rood-voor-groen regelingen zijn samengevoegd tot één regeling ‘Maatwerk voor omgevingskwaliteit’, die ruimte biedt aan initiatiefnemers en gemeenten voor maatwerk, creativiteit en een eigen uitwerking. Er gelden ook randvoorwaarden. Belangrijke voorwaarde is dat de rode ontwikkeling tot doel heeft om omgevingskwaliteit (de groene component) te versterken en daarvoor de middelen genereert. Verder wil de provincie kennisontwikkeling en kennisdeling bevorderen en een gelijkwaardige uitwerking van de regeling borgen. Daarom wordt gevraagd dat deskundigen op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een provinciaal medewerker, worden betrokken bij de uitwerking van initiatieven. De samenvoeging van de bestaande regelingen is mede gebaseerd op het advies Een nieuwe aanpak voor rood en groen (Brabant Advies, juli 2020). Mede gebaseerd op dit advies is een evaluatieplicht voor ons college opgenomen om u periodiek over de toepassing van de regeling te informeren zodat deze eventueel kan worden bijgesteld.
  • De peelrandbreuk is opgenomen binnen Aardkundige waarden en er zijn enkele belangrijke gebieden opgenomen binnen Cultuurhistorische waarden, zoals de Zuiderwaterlinie. 
  • Rond een aantal beken, die van belang zijn voor een klimaatbestendig en robuust watersysteem is een zone Groenblauwe waarden opgenomen, gebaseerd op het beleid opgenomen in het ontwerp Regionaal waterprogramma.
  • Vanuit de maatschappij is er de wens om in het buitengebied ook mogelijkheden te bieden voor collectieve woonvormen. Gebaseerd op het door ons vastgestelde Actieprogramma Nieuwe woonvormen en zelfbouw worden de mogelijkheden daartoe verruimd. Nieuwe woonvormen moeten wel passen in de ontwikkelingsrichting van een gebied en geen belemmeringen geven voor andere functies. 
  • De gebieden Verstedelijking afweegbaar zijn vervallen. Gemeenten zijn daardoor zelf aan zet om gebaseerd op de diep-rond-breed methodiek uit de omgevingsvisie een afweging te maken waar stedelijke ontwikkeling het beste een plek kan krijgen. Desgewenst kunnen gemeenten er ook voor kiezen om daarbij de eerder opgenomen gebieden aan te wijzen. Dat is aan de gemeente. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in stedelijk gebied, blijft een binnenstedelijke ontwikkeling voorrang hebben. Voor de definitie van stedelijke ontwikkeling sluit de verordening aan bij de uitleg van de Raad van State over dit begrip.
  • Er is een nieuw werkingsgebied Bebouwd gebied opgenomen voor grote bebouwingsconcentraties in het landelijk gebied, zoals grootschalige bovenregionale recreatievoorzieningen, bedrijvenclusters in het landelijk gebied en clusters met 50 woningen of meer. Gemeenten zijn gevraagd om hiervoor gebieden aan te dragen. Vanuit provinciaal belang is verdichting binnen deze gebieden, met maatwerk, mogelijk. Bij ontwikkeling binnen Bebouwd gebied wordt aandacht gevraagd voor het versterken van omgevingskwaliteit en het betrekken van deskundigen op dat gebied, onder wie een provinciaal medewerker.
  • Voor plantaardige teelten zijn de regels vereenvoudigd: als er rekening wordt gehouden met aanwezige waarden, zijn er meer ontwikkelingsmogelijkheden voor teeltondersteunende voorzieningen en solitaire glastuinbouw. De begripsbepaling van teeltbedrijf is aan huidige inzichten aangepast. Voor glastuinbouwconcentratiegebied geldt dat gemeenten bepalen welke ontwikkelingsmogelijkheden zij binnen de aangeduide gebieden willen bieden. Ervaringen uit de praktijk zijn benut om de uitvoerbaarheid van regels te verbeteren en waar nodig te verduidelijken. 
  • Daarnaast zijn twee aanpassingen doorgevoerd vanwege door provinciale Staten aangenomen moties. Voor de ontwikkeling van zonneparken is de zonneladder nadrukkelijker in de regels uitgeschreven (motie 234a-2020). De zonneladder vraagt onderzoek naar de mogelijkheden om binnen stedelijk gebied, met meervoudig ruimtegebruik in het landelijk gebied of andere vormen van duurzame energie in de behoefte te voorzien. De ontwikkeling van zonneparken is dan mogelijk voor de resterende behoefte. Voor windturbines is een voorwaarde opgenomen dat mitigerende maatregelen moeten worden getroffen om faunaslachtoffers tegen te gaan (motie 224-2020).
  • Vanuit onze wettelijke taak als vaarwegbeheerder zijn voor een aantal vaarwegen de scheepvaartklassen aangepast aan de feitelijke functie die ze vervullen.

7 Mogelijkheden voor maatwerk

De omgevingsverordening wil goede initiatieven ondersteunen. Daarvoor sluit de omgevingsverordening aan bij de nieuwe manier van werken uit de Brabantse omgevingsvisie. Dit uit zich op verschillende manieren.

Een eerste stap is dat hiermee rekening gehouden bij het vormgeven van de regels door:

  • zoveel mogelijk te werken met doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;
  • ruimte te bieden voor gebiedsgerichte invulling en oplossingen vanuit een initiatief met ‘open’ kwalitatieve voorschriften in plaats van ‘gesloten’ kwantitatieve kaders;
  • een 'ja, mits' benadering.

Daarnaast zijn er flexibiliteitsbepalingen opgenomen:

  • een hardheidsclausule die toegepast kan worden in de gevallen dat algemene regels in een concreet geval leiden tot onredelijke gevolgen.
  • ontheffing van de instructieregels in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 voor gevallen waarin ‘de verwezenlijking van het  beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen’. De gehanteerde formulering is rechtstreeks overgenomen uit de Omgevingswet. De ontheffingsmogelijkheid is  aanzienlijk verruimt ten opzichte van de voorheen geldende bevoegdheid. Allereerst is de bevoegdheid verruimt naar de instructieregels aan waterschappen. Daarnaast is de bevoegdheid ruimer dan die uit de Wet ruimtelijke ordening waar deze was beperkt tot bijzondere gevallen. Toepassing van de ontheffingsbevoegdheid is niet mogelijk als dat strijdig is met de doelen die de provincie nastreeft, zoals opgenomen in de omgevingsvisie of nader uitgewerkte beleidskaders en programma's.

In het verleden bevatte de Interim omgevingsverordening een wijzigingsbevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om specifiek benoemde voorschriften te wijzigen, kennelijke onjuistheden te wijzigen of grenzen van werkingsgebieden te wijzigen. Onder de Omgevingswet stellen Provinciale Staten hiervoor een apart delegatiebesluit vast. Het voorstel is om dit ten behoeve van het dossier tot vaststelling van de omgevingsverordening een voorstel uit te werken gebaseerd op de huidige bevoegdheden. Het betreft met name uitvoeringsaspecten en grenzen van werkingsgebieden. Overigens is in artikel 2.11 tweede lid van de Omgevingswet al een bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de geometrische kenmerken van de werkingsgebieden te bepalen. 

8 Opbouw

Voor de opbouw van de omgevingsverordening zijn verschillende opties afgewogen. Er is gekeken naar een thematische indeling, een indeling waarbij de huidige verordeningen als apart hoofdstuk gehandhaafd zouden worden en een opbouw waarbij de doelgroep van de regel centraal staat.

Omdat de omgevingsverordening zoveel als mogelijk wil aansluiten bij de Omgevingswet is gekozen voor een gecombineerde benadering vanuit doelgroep en instrument. Dit sluit grotendeels aan bij de Omgevingswet en de daaronder liggende wetgeving. Dit betekent dat de regels in de omgevingsverordening zijn gegroepeerd in hoofdstukken waarbij de doelgroep of instrument van de regel leidend is. Binnen een hoofdstuk is een verdeling gemaakt naar relevante beleidsthema’s. 

Een keuze voor een hoofdstukindeling op thema was ook mogelijk geweest. Daar is niet voor gekozen omdat dit voor de gebruikers van de verordening minder duidelijk is. Er zijn bijvoorbeeld voor de bescherming van het grondwater in de waterwingebieden zowel regels vanuit de toedeling van functies als de regels vanuit het verrichten van activiteiten opgenomen. Maar de regels richten zich elke keer tot een andere doelgroep (burgers en bedrijven, gemeenten of waterschappen). Dat is zeker voor burgers niet altijd duidelijk. En voor gemeenten en waterschappen geldt dat zij de hele verordening moeten doorzoeken welke regels voor hen van toepassing zijn. Het risico is dan groot dat er iets over het hoofd wordt gezien. Overigens is iedere indeling betrekkelijk. Doel vanuit het digitaal stelsel omgevingsrecht (DSO) en de digitale vormgeving van de omgevingsverordening is dat gebruikers op verschillende manieren kunnen zoeken op voor hen relevante regels, op thema, op doelgroep of door een 'klik' op de kaart.

De opbouw naar doelgroepen levert de volgende hoofdstukindeling op:

In hoofdstuk 1 staan de algemene bepalingen en omgevingswaarden. Op grond van de Omgevingswet moet de provincie in een aantal gevallen omgevingswaarden vaststellen. Die zijn in dit hoofdstuk opgenomen.

In hoofdstuk 2 staan rechtstreeks werkende regels voor activiteiten die zich (grotendeels) richten tot burgers en bedrijven. In sommige gevallen zijn de regels uiteraard ook van toepassing op overheden als die initiatiefnemer voor de betreffende activiteit zijn. In de algemene paragraaf zijn ook de vereisten opgenomen voor het indienen van een melding en de mogelijkheden voor maatwerk. Deze regels gelden ook naast een eventuele vergunningplicht. 

Het hoofdstuk bevat de volgende thema’s: grondwater algemeen, grondwaterbescherming, grondwaterverontreiniging, stortplaatsen, ontgrondingen, stiltegebied, natuur, varend ontgassen en provinciale wegen. 

In hoofdstuk 3 staan de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning.
Deze zijn gebaseerd op vergunningplichten uit deze omgevingsverordening of aanvullende beoordelingsregels op rijksregels.

In hoofdstuk 4 zijn de instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen bij de besluitvorming over het omgevingsplan. Het gaat dan voornamelijk om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties maar vanwege het vervallen van de Wet bodembescherming zijn ook instructieregels opgenomen voor activiteiten die een gevaar opleveren voor de kwaliteit van ons grondwater.
De instructieregels uit hoofdstuk 4 gelden niet alleen voor omgevingsplannen, maar ook voor projectbesluiten die door het waterschapsbestuur of Gedeputeerde Staten worden vastgesteld en voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten.

In hoofdstuk 5 staan de instructieregels die zich richten tot het waterschap voor de uitoefening van hun bevoegdheden en taken. 

Hoofdstuk 6 bevat regels met bevoegdheden en verplichtingen voor Gedeputeerde Staten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de opdracht om gezamenlijk met andere partijen het regionaal overleg te organiseren, het uitoefenen van specifieke bevoegdheden op grond van e Wegenverkeerswet, het instellen van adviescommissies en monitoring en evaluatieverplichtingen. 

Hoofdstuk 7 bevat regels over faunabeheer (faunabeheereenheden, faunaplan en wildbeheereenheden), vaarwegbeheer en zwemwaterbeheer.

Hoofdstuk 8 bevat informatieplichten voor gemeenten en waterschappen aan Gedeputeerde Staten. Deze verplichtingen zijn nodig zodat Gedeputeerde Staten kunnen toezien dat aan verplichtingen uit deze verordening wordt voldaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verslag hoe gemeenten invulling geven aan de kwaliteitsverbetering landschap of de bouw-sloop regeling. Of om de verplichting voor waterschappen om te voldoen aan de omgevingswaarden rond waterveiligheid.

Hoofdstuk 9 bevat overgangsrecht en slotbepalingen. Hierin zijn in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd die moeten voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht.
Ook is de intrekking geregeld van de Interim verordening en wordt de inwerkingtreding van de omgevingsverordening geregeld.

Hoofdstuk 10 is een tijdelijk hoofdstuk waarin ten behoeve van de inspraak voorstellen staan voor voorbeschermingsregels ten behoeve van plaatsing in het omgevingsplan. Dit hoofdstuk vervalt bij de vaststelling van de omgevingsverordening omdat voor dergelijke regels een apart besluit moet worden genomen. 

9 Relevante wettelijke bepalingen

Omgevingswet en onderliggende wetgeving

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt een einde aan de fundamentele herziening van het omgevingsrecht. Deze herziening is gericht op het inzichtelijker en voorspelbaarder worden van het omgevingsrecht, het vergroten van het gebruiksgemak en het bieden van meer ruimte voor initiatieven van onderop. De Omgevingswet integreert 26 wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen onderwerpen als: bouwen, milieu, waterbeheer, ruimtelijke ordening, monumentenzorg en natuur. Naast de Omgevingswet zijn ook de onderliggende uitvoeringsbesluiten van belang: Besluit activiteiten leefomgeving, Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit bouwactiviteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit.

Het voornemen bestaat wel om de komende jaren nog enkele andere wetten onder het regiem van de Omgevingswet te brengen zoals de wetgeving rondom luchtvaart en wegen. Vooruitlopend daarop is de bevoegdheidsuitoefening voor het verlenen van een ontheffing of verklaring van geen bezwaar voor het houden van een wedstrijd met voertuigen op de openbare weg, gebaseerd op de Wegenverkeerswet, in deze verordening opgenomen.

De Brabantse omgevingsvisie biedt een integraal kader voor diverse aspecten van het fysieke domein. Omdat deze omgevingsvisie nog geen beleidsuitwerking bevat, zijn er de afgelopen periode nieuwe beleidskaders zijn vastgesteld. De Omgevingsvisie, beleidskaders, uitvoeringsagenda's en omgevingswetprogramma's vormen de basis voor het opnemen van regels in deze verordening.

10 Toezicht en handhaving

Bij nieuwe wet- en regelgeving zijn handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en duidelijkheid over de rol en taakverdeling bij toezicht en handhaving belangrijke aandachtspunten. Dat geldt ook voor deze Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om toezicht in de brede zin van het woord; zowel het toezicht op naleving van de regels als ook het interbestuurlijk toezicht.

Toezicht en handhaving

Voor de naleving van regels staat vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid voorop. Burgers, bedrijven en de overheid mogen van elkaar verwachten dat zij zich houden aan vastgestelde regels. Daar hoort ook bij dat als iemand zich niet houdt aan de vastgestelde regels dat die daarop wordt aangesproken en dat er zo nodig handhavend wordt opgetreden. Toezicht en handhaving dragen bij aan een gelijk speelveld en doen recht aan het rechtsgevoel van de samenleving dat verlangt dat regels worden nageleefd, dat gegeven vertrouwen niet wordt beschaamd en dat geen onherstelbare inbreuken worden gepleegd op een veilige, schone en gezonde fysieke leefomgeving of omgevingskwaliteit.
De regels in de omgevingsverordening zijn verschillend van aard en richten zich tot verschillende adressanten. Bijvoorbeeld rechtstreeks werkende regels voor het verrichten van activiteiten en instructieregels en informatieverplichtingen voor gemeenten en waterschappen. Dat betekent dat meerdere overheden een rol spelen bij toezicht en handhaving. De provincie streeft naar een goede samenwerking tussen de verschillende overheden en het handelen als één overheid. Voor de uitvoering van deze verordening zijn daarom afstemmings- en samenwerkingsafspraken met de verschillende betrokken overheden gemaakt, conform de wettelijke procescriteria VTH.

Interbestuurlijk toezicht

Naast het eerste lijns toezicht op naleving van deze verordening heeft de provincie ook een verantwoordelijkheid als interbestuurlijk toezichthouder (IBT). IBT is één van de kerntaken van de provincie. In de Omgevingswet wordt ook meermaals gewezen op de rol van IBT. In de omgevingsverordening kan de provincie zogenaamde instructieregels stellen, regels waarmee de provincie de uitoefening van gemeentelijke- en waterschapstaken en bevoegdheden kan beïnvloeden en provinciale belangen kan borgen. Met instructieregels en instructies kunnen Provinciale Staten invloed uitoefenen op de taakuitoefening van andere bestuursorganen.
Voor de instructieregels die zich richten tot gemeenten voor het opstellen van het omgevingsplan bevat de wet specifiek instrumentarium. Naast het indienen van zienswijzen en het instellen van beroep, kent de wet het interventiebesluit waarmee Gedeputeerde Staten het vaststellingsbesluit van de gemeente (deels) buiten werking kunnen zetten.
Bij de naleving van de overige andere instructieregels of instructies speelt IBT een belangrijke rol. De provincie beschikt over de generieke interbestuurlijke toezichtinstrumenten: a) indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing van een wettelijke medebewindstaak en b) schorsing en vernietiging bij een besluit die in strijd is met het recht en/of het algemeen belang. Naast de traditionele toezichtinstrumenten maakt de provincie ook gebruik van interactie met gemeenten en waterschappen via de lijnen van ‘dialoog’ en ‘lerend toezicht’ zoals bedoeld in de landelijke agenda Toekomst van het Interbestuurlijk Toezicht (ATT).

11 Totstandkoming en rechtsbescherming

Voor de totstandkoming van de omgevingsverordening is in het najaar van 2020 een uitgebreid (digitaal) participatietraject doorlopen waarbij iedereen die belangstelling had is uitgenodigd een inbreng te geven. Naast een inleidend webinar over de concept-omgevingsverordening, zijn er tien verdiepingsessies gehouden over de concept-regeling, zijn er diverse bestuurlijke sessies geweest en zijn er sessies gehouden gericht op het samenwerken als één overheid.

Voor de formele vaststellingsprocedure is toepassing gegeven aan de openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat de ontwerp omgevingsverordening ter inzage is gelegd en dat eenieder een zienswijze heeft kunnen indienen.

Omdat de omgevingsverordening algemene regels bevat, staan er tegen het besluit tot vaststelling geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden in procedures tegen bijvoorbeeld omgevingsvergunningen en omgevingsplannen, de onverbindendheid van de regels inroepen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidende regels


Artikel 1.1 Begripsbepaling

Alle begripsbepalingen zijn in hoofdstuk 1 opgenomen. Als een begrip niet is opgenomen, wordt aangesloten bij wat in het normale (spraak)gebruik onder een begrip wordt verstaan of wordt aangesloten bij de begripsbepalingen die in de Omgevingswet, inclusief onderliggende regelgeving zijn gedefinieerd.
Verder geldt dat sommige begrippen ruimte bieden voor interpretatie. Wanneer dat nodig is vanuit rechtszekerheid (bij de rechtstreeks werkende regels) of vanuit provinciaal belang (bij instructieregels) is die ruimte beperkt, bijvoorbeeld doordat er in deze verordening al invulling aan het begrip wordt gegeven. In het andere gevallen is er bij instructieregels bewust gekozen om ruimte te geven aan het bevoegd gezag om een eigen invulling te geven.  

De werkingsgebieden zijn niet gedefinieerd. Dat is niet nodig nu deze zijn vastgelegd als werkingsgebied. Deze worden, waar nodig, wel in de artikelsgewijze toelichting toegelicht. In bijlage 2 zijn de geometrische begrenzingen van de werkingsgebieden vastgelegd.

Een aantal begrippen die impliciet beleid bevatten, zijn niet als begripsbepaling opgenomen maar in de regels zelf. Een voorbeeld is de invulling wat onder de term 'schadelijke stoffen’ wordt begrepen. Deze invulling kan in de loop ter tijd wijzigen en heeft dus een beleidsmatig karakter. Een ander voorbeeld is een nadere invulling wat onder 'van voldoende kwaliteit' wordt begrepen. Indien nodig wordt bij de artikelsgewijze toelichting een begrip dat specifiek voor dat onderwerp van belang is nader toegelicht.

Artikel 1.2 Begripsbepalingen nationale wetgeving


Afdeling 1.2 Omgevingswaarden

DeOmgevingswet verplicht de provincie tot de vaststelling van omgevingswaarden voor:

  • waterveiligheid
  • wateroverlast
  • geluid langs provinciale wegen in de vorm van een geluidproductieplafond.

In deze afdeling worden de omgevingswaarden voor waterveiligheid en wateroverlast vastgesteld. Methet vaststellen van deze omgevingswaarden geeft de provincie nader invulling aan de reglementairopgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorgingvan zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo inte richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde eisen in de vorm van een omgevingswaarde.

Hierbij is aangegeven wat de status is van de omgevingswaarde. De omgevingswaarde voor regionale waterkeringen is een resultaatsverplichting, de omgevingswaarde voor wateroverlast is een inspanningsverplichtingvoor het waterschap.

De geluidproductieplafonds (GPP) worden bij separaat besluit door Provinciale Staten vastgesteld. De wet verplicht dat de omgevingsverordening de provinciale wegen aanwijst waarlangs GPP worden vastgesteld.


Artikel 1.6 Omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering

Op grond van artikel 2.4 van de Omgevingswet worden in de omgevingsverordening voor daarin aan te wijzen, andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, omgevingswaarden waterveiligheid vastgesteld voor regionale waterkeringen. 

Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. Deze regionale waterkeringen en de daarvoor geldende omgevingswaarden zijn aangegeven in het bij deze regels behorende werkingsgebied.

Hetgaat hierbij om 2 typen regionale keringen te weten:

  • regionale keringen langs regionale rivieren, en
  • compartimenteringskeringen.

Degedetailleerde ligging van de keringen staat aangegeven op de betreffendelegger van het waterschap. Voor de aanduiding van het werkingsgebied in deze omgevingsverordening isgebruikt gemaakt van de gegevens van de waterschappen. Doordat de waterschappen onderling verschillende methoden gebruiken, is de weergavevan de breedte in deze omgevingsverordening ook wisselend.

Het werkingsgebied geeft aan wat de veiligheidsnorm (omgevingswaarde) is, uitgedrukt als gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste waterstand die deze regionale waterkering veilig moet kunnen keren. Voor compartimenteringskeringen geldt als omgevingswaarde het behoud van het bestaand waterkerend vermogen (handhaving van het feitelijk profiel zoals vastgelegd in de legger).

Inhet derde lid wordt de relatie tussen norm en maatgevende hoogwaterstand genoemd,kortweg ook wel uitgedrukt als ‘hydraulische randvoorwaarden’. De maatgevendehoogwaterstanden zoals die gelden voor het toetsen van de regionale keringen, zijn in bijlage 8 Maatgevende hoogwaterstanden opgenomen en vastgesteld op voorstel van dewatersysteembeheerders. In de ontwerp versie ontbreekt deze bijlage nog. Bij de definitieve vaststelling wordt deze opgenomen.

De maatgevende hoogwaterstanden worden periodiek geactualiseerd, als daar noodzaak toe is (bijv. vanwege nieuwe klimaatscenario’s of vanwege aankomende toetsmomenten).

Paragraaf 1.2.2 Omgevingswaarde wateroverlast

Opgrond van artikel 2.13 Omgevingswet moet bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, een omgevingswaarde worden vastgesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar uit oppervlaktewateren van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze paragraaf wordt daarin voorzien.

De omgevingswaarde drukt de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel hetwenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af diede waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken vanontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolgevan neerslag. Zij geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven overhet restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende enonroerende zaken.

Demaatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionalewateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt debeheerder op in het waterbeheerprogramma, bedoeld in artikel 3.7 van de wet, dan welworden uitgewerkt via inrichtingsplannen

Het werkingsgebied kent verschillende onderdelen: omgevingswaarde Stedelijk gebied (met een gebied waar een afwijkende omgevingswaarde geldt), omgevingswaarde Buitenstedelijk gebied (met een gebied waar een afwijkende omgevingswaarde geldt) en Normvrij gebied.
Bij de plicht om aan de omgevingswaarde te voldoen, geldt het zogenaamde maaiveldcriterium. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied niet aan die omgevingswaarde behoeft te voldoen. Voor grasland is dat 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd gebied 0 %. De genoemde omgevingswaarden moeten in dit licht bezien worden.

Als basis geldt voor Stedelijk gebied een omgevingswaarde van een overstromingskans van 1/100 per jaar voor gebieden waar hoofdzakelijk stedelijke bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen aanwezig zijn, en 1/10 per jaar voor overige gebieden. Voor de bebouwde gebieden van onder meer Den Bosch en Vught geldt een afwijkende omgevingswaarde. Bestuurlijk is voor deze zogenaamde HoWaBo-gebieden afgesproken een beschermingsniveau van 1/150 i.p.v. 1/100 te bieden tegenoverstroming vanuit het systeem van de Dommel en de Aa.

De omgevingswaarde voor Buitenstedelijk gebied is 1/100 per jaar voor gebieden waar hoofdinfrastructuur en spoorwegen liggen, 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw, 1/25 per jaar voor akkerbouw en 1/10 per jaar voor grasland. Voor bebouwing die is gelegen buiten Stedelijk gebied geldt als omgevingswaarde die van het omringende landgebruik. Als bebouwing bijvoorbeeld gelegen is binnen het Natuur Netwerk Brabant (NNB) geldt er geen omgevingswaarde want op grond van Artikel 1.9 is dit normvrij.
Het waterschap is vrij om desgewenst maatregelen te nemen om een hoger beschermingsniveau te realiseren. Voor enkele beekdalen in het gebied van waterschap Aa en Maas geldt een afwijkende norm van 1/10.

Degebieden waar geen norm van toepassing is (normvrij gebied), zijn opgebouwd uiteen aantal categorieën: het Natuur Netwerk Brabant (NNB), buitendijkse gebiedenlangs regionale wateren zoals langs de Mark en Dintel, beekdalen, regionalewaterbergingsgebieden en reserveringsgebieden waterberging. Regionalewaterbergingsgebieden zijn gebieden die van nature inunderen en gebieden diezijn ingericht als waterbergingsgebieden (gestuurde waterberging).Reserveringsgebieden waterberging zijn gebieden die gevoelig zijn voorwateroverlast. Ze zijn nodig om te voorkomen dat ontwikkelingen plaatsvindendie het watersysteem nadelig beïnvloeden. Het gaat om gebieden die in detoekomst nodig kunnen zijn voor het watersysteem of mogelijk ingericht gaanworden als gestuurd waterbergingsgebied. Ook voor het watersysteem zelf (deoppervlaktewateren) geldt geen norm. Daarnaast zijn er gebieden waar uit detoetsing van het watersysteem door het waterschap is gebleken dat het gebiedniet voldoet aan de norm, en dat het niet kosteneffectief of technisch niethaalbaar is om maatregelen te nemen om het beschermingsniveau te realiseren.

Alser voor de gebieden geen norm van toepassing is, wil dit zeggen dat er voor dewaterbeheerder geen inspanningsverplichting geldt om maatregelen te nemen omeen bepaald beschermingsniveau te (blijven) garanderen. Er vindt geenachteruitgang plaats, de status quo blijft van toepassing. Als er doorprojecten elders een verslechtering in het beschermingsniveau zou plaatsvindenmoet dat gecompenseerd worden door de waterbeheerder.

Omhet grondgebruik te bepalen wordt voor de toetsing gekeken naar degrondgebruikskaart van de Waterschadeschatter (STOWA). Als het resultaat van detoetsing leidt tot een knelpunt dat is terug te leiden tot een teeltwijzigingdan volgt er niet per definitie een opgave voor het waterschap tot het nemenvan maatregelen uit. In Brabant is in het kader van de ReconstructieZandgronden (Reconstructie-en gebiedsplannen) en het daarop verschijnen van de eerste NBW-proofwaterbeheerplannen (2009) afgesproken dat vanaf dat moment eenieder op dehoogte kon zijn van de gevoeligheid voor wateroverlast (van de toen aangemerktegebieden) en daarmee van het eigen ondernemersrisico. Voor knelpunten alsgevolg van teeltverandering kan daarom worden teruggegaan tot 2005. Om teachterhalen wat het grondgebruik in 2005 was, wordt gekeken naar hetLandelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Sinds 1986 maakt WageningenEnvironmental Research (Alterra) met een frequentie van 3 tot 5 jaar eenLandelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Het grondgebruik in 2005 wordt afgeleid van LGN5. LGN5 is gebaseerd op satellietbeelden van 2003 en2004.

Paragraaf 1.2.3 Omgevingswaarde geluid provinciale weg

De Omgevingswet verplicht dat er geluidproductieplafonds als omgevingswaarde worden vastgesteld langs provinciale wegen met ten minste 1000 mvt/etmaal. Provinciale Staten kunnen ook besluiten wegen/wegdelen met minder dan 1000 mvt/etmaal aan te wijzen. De wegen waarvoor een geluidproductieplafond moet worden vastgesteld, worden bij omgevingsverordening aangewezen.

De vaststelling van de GPP als omgevingswaarde vindt plaats via aparte besluitvorming van Provinciale Staten buiten deze Omgevingsverordening.

Op basis van de tellingen uit 2019 zijn er geen provinciale wegdelen met een lagere verkeersintensiteit dan 1000 mvt/dag. Daarom is opgenomen voor alle provinciale wegen een GPP vast te stellen. Dat draagt ook bij aan een eenduidig kader voor alle provinciale wegen. 

Bij  de eerste vaststelling wordt de hoogte van de GPP-waarden van rechtswege bepaald en door PS vastgesteld. Hiertegen is geen bezwaar en beroep mogelijk. In een aantal situaties biedt de wet aan PS de mogelijkheid om bij deze eerste vaststelling een afwijkende waarde vast te stellen. Hiertegen is wel bezwaar en beroep mogelijk.

Artikel 1.10 Aanwijzen provinciale wegen



Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten

In dit hoofdstuk zijn algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving opgenomen. Het Rijk stelt vergelijkbare regels vast in het Besluit activiteiten leefomgeving. De opbouw in dit hoofdstuk sluit daar voor een groot deel bij aan.

Afdeling 2.1 Algemeen

Burgers, bedrijven en overheden kunnen activiteiten uitvoeren die de fysieke leefomgeving bei¨nvloeden. Dit hoofdstuk bevat algemene regels voor activiteiten. In sommige gevallen gelden de algemene regels binnen de hele provincie, in andere gevallen zijn er specifieke werkingsgebieden opgenomen waarbinnen de regels gelden, zoals voor grondwaterbeschermingsgebied of stiltegebied. Het is denkbaar dat bij het verrichten van een activiteit meerdere regels naast elkaar gelden. Dit kunnen zowel regels zijn opgenomen in deze verordening als algemene regels die door het Rijk zijn vastgesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving, door de gemeente in het omgevingsplan of door het waterschap in de waterschapsverordening. De regels richten zich rechtstreeks tot degene die de activiteit uitvoert. 

Deze verordening volgt bij het stellen van de algemene regels zo veel mogelijk het systeem van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Artikel 2.4 Meldplicht

Het doen van een melding vindt plaats via het Digitaal stelsel omgevingsrecht (DSO).

De melding wordt uiterlijk vier weken voordat met de activiteit wordt gestart, gedaan. De termijn van vier weken sluit aan bij het Besluit activiteiten leefomgeving en biedt aan Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om in die periode te beoordelen of de melding voldoet aan de regels. Gedeputeerde staten berichten binnen vier weken of met de melding kan worden volstaan. Dit is een termijn van orde.

Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd.

Aan de mededeling dat met een melding kan worden volstaan, kan ook een besluit worden gekoppeld met aanvullende voorwaarden, maatwerkvoorschriften. Hiervoor bevat het Omgevingsbesluit regels. In een dergelijk geval geldt dat de mededeling wordt aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open staat. In alle andere gevallen is de mededeling een constatering dat aan de algemene regels wordt voldaan en staat er geen bezwaar en beroep open.

De mededeling kan een plicht bevatten om de start van de uitvoering ten minste twee weken voor aanvang te melden vanwege noodzakelijk toezicht. Teneinde vertragingen in de uitvoering te voorkomen, kan het daarom zinvol zijn, om reeds bij het doen van de melding inzicht te geven in de datum van uitvoering.

Het is ook mogelijk dat de mededeling een voorwaarde bevat met een geldigheidsduur. Dit komt de efficiency rondom de controle en toezicht op de activiteiten ten goede.

Artikel 2.5 Startmelding

In het geval er algemene regels voor het verrichten van een activiteit zijn opgenomen, is die activiteit aanvaardbaar als aan die voorwaarden wordt voldaan. Er is geen nadere afweging nodig of het stellen van aanvullende voorwaarden met een maatwerkvoorschrift. 

In gevallen waarbij het houden van toezicht vanuit het te beschermen belang nodig is, zijn de regels gekoppeld aan het doen van een startmelding. Het verrichten van de activiteit zonder het doen van een startmelding, geldt dat de activiteit in strijd met deze verordening wordt verricht.

Het doen van een startmelding heeft als doel dat het bevoegd gezag tijdig kennis kan nemen van de uitvoering van de activiteit zodat toezicht en handhaving van de regels mogelijk is. Het werken met startmeldingen, betekent een aanzienlijke lastenverlichting voor zowel initiatiefnemers als bevoegd gezag en draagt bij aan deregulering.
Ook een startmelding verloopt via het Digitaal stelsel omgevingsrecht (DSO).

Artikel 2.7 Afbakening maatwerkmogelijkheden

Vanuit het systeem van de wet wordt aangegeven in hoeverre een ander bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om met maatwerkregel of maatwerkvoorschrift de gestelde regels aan te vullen of daarvan af te wijken.

In het eerste lid is aangegeven dat het bevoegde orgaan van de gemeente of waterschap geen maatwerkregels mag vaststellen die afwijken van de in dit hoofdstuk door Provinciale Staten vastgestelde algemene regels. Zij hebben wel de bevoegdheid om aanvullende maatwerkregels vast te stellen.

In het tweede lid is opgenomen dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften mag vaststellen als dat vanuit het oogmerk van de regels wenselijk is.

Artikel 2.8 Hardheidsclausule

De algemene regels voor activiteiten. zoals opgenomen in hoofdstuk 2, kunnen soms leiden tot een “onbillijkheid van overwegende aard”. Bijvoorbeeld in situaties ter bescherming van de grondwaterkwaliteit of bij de toepassing van eisen voor huisvestingssystemen bij veehouderijen. Wanneer daarvan sprake is, kan vooraf niet worden voorzien; dan zou dit immers in een regel vervat kunnen worden.

Voor de algemene regels voor activiteiten kan door Gedeputeerde Staten in individuele gevallen afgeweken worden van de regels in deze verordening, door toepassing van de hardheidsclausule. De hardheidsclausule is er alleen voor spaarzame, incidentele gevallen.

In het tweede lid is aangegeven wanneer de hardheidsclausule niet toegepast kan worden. De belemmeringen daartoe vloeien voort uit wetgeving. Voor de duidelijkheid is dit ook in het artikel zelf opgenomen.

Artikel 2.11 Aanwijzing milieubelastende activiteit Diep grondwaterlichaam

Algemeen

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op grond vanArtikel 4.21 in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) de verplichting omvanuit de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn om hetgrondwater dat nu en voor de toekomst geschikt is voor de winning van drinkwaterwater bestemd voor menselijke consumptie te beschermen. Deonconventionele winning van koolwaterstoffen brengt risico’s met zich mee, diede kwaliteit van het grondwater voordrinkwaterwinningdat bestemd is voor menselijke consumptiebedreigen. Omdat de risico’s van deze onconventionele boringen naar koolwaterstoffenonbekend en wellicht onbeheersbaar zijn, is het nodig de grondwaterlichamen diegeschikt zijn voor het onttrekken van water bestemd drinkwaterwinning voormenselijke consumptie te beschermen met een verbod.

Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23 oktober 2000)
De Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23 oktober 2000) onderkent de noodzaak van maatregelen die erop gericht zijn een achteruitgang op lange termijn van kwantiteit en kwaliteit van de zoetwatervoorraden te voorkomen.
In Artikel4.21 van het Bkl is artikel7.3 van de Kaderrichtlijn Water geïmplementeerddie stelt dat de lidstaten zorg dragen voor de nodige bescherming van de aangewezen grondwaterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen.
De provincie Noord-Brabant heeft in het Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015 vijf grondwaterlichamen benoemd, waarvoor waterkwaliteitsdoelstellingen zijn vastgesteld. Hiermee isook uitvoering gegeven aan de instructiein Artikel 4.4 Bkl diede provincie verplicht in het Regionaal Waterprogramma grondwaterlichamen aan tewijzen.Voor het grondwater is de belangrijkste doelstelling dat al het grondwater, zowel diep als ondiep, van goede kwaliteit blijft en geschikt is voor bereiding van water voor menselijke consumptie en de ontwikkeling van natuur. Onder kwaliteit wordt ook verstaan het beschermen van grondwater van hoge ouderdom dat op dit moment nog gevrijwaard is van menselijke invloeden.

Grondwaterrichtlijn (2006/118/EG van 12 december 2006)
De Grondwaterrichtlijn (2006/118/EG van 12 december 2006) is een nadere uitwerking van de Kaderrichtlijn Water waarin wordt omschreven hoe de monitoring van de kwaliteit van het grondwater moet worden opgepakt en op welke manier de lidstaten maatregelen nemen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

Aanwijzing grondwaterlichamen voor menselijke consumptie
In artikel 7.1 van de Kaderrichtlijn Water worden de lidstaten verplicht om alle waterlichamen die voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water worden gebruikt en dagelijks gemiddeld meer dan 10 m3 per dag leveren of meer dan 50 personen bedienen en de voor toekomstig gebruik bestemde (grond)waterlichamen, aan te wijzen. Het Rijk heeft een overzichtskaart gemaakt van alle grondwaterlichamen in Nederland. De provincie Noord-Brabant heeft in het regionaal waterprogramma de vijf grondwaterlichamen op Brabants grondgebied als eenheid benoemd en daarvoor kwaliteitsdoelstellingen vastgesteld. De grondwaterlichamen Zand-Maas, Slenk-diep Maas, Zoet grondwater in dekzand (Schelde) en Deklaag Rijn-West zijn geschikt voor menselijke consumptie. De provincie heeftdaarmee, ter uitvoering van artikel 4.4, eerste lid Bkl, aan deze viergrondwaterlichamen de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking toegekend. De grenzen van de grondwaterlichamen overschrijden de grens van de provincie Noord-Brabant. Deze aanwijzing van grondwaterlichamen voor menselijke consumptie betreft alleen de gebieden gelegen binnen het grondgebied van de provincie Noord-Brabant.
Het grondwaterlichaam Zout grondwater in ondiepe zandlagen Schelde in West-Brabant is ongeschikt voor menselijke consumptie.

Verbod onconventionele winning koolwaterstoffen
Bij de onconventionele winning van koolwaterstoffen, worden verschillende technieken toegepast. Bij de winning van schaliegas wordt er meestal eerst 1,5 tot 4 kilometer verticaal geboord en daarna 0,5 tot 1,5 kilometer in horizontale richting. Door horizontaal te boren wordt het contact met de schaliegashoudende laag vergroot zodat de gasproductie toeneemt.
Een techniek die vaak wordt toegepast is het hydraulisch kraken van het gesteente, het zogeheten ‘fracking’. Bij fracking wordt eerst een verticale put geboord tot aan de steenlaag. Daarna wordt onder hoge druk een mengsel van water, zand, chemicaliën, keramische korrels of schuim in de boorput gepompt. Het mengsel dat wordt gebruikt is afhankelijk van de omstandigheden in de boorput. Door de druk die bij dit proces ontstaat splijt de steen, waardoor het gas kan ontsnappen. Het zand of de keramische korrels zorgen ervoor dat de scheurtjes open blijven staan. De chemicaliën in de mengsels zijn onder andere bedoeld om corrosie tegen te gaan, om bacteriën te doden die het gebruikte water verontreinigen, om frictie te verlagen en om de vorming van ketelsteen tegen te gaan. Er zijn een aantal risico’s bekend met fracking:

• het ontstaan van aardbevingen langs bestaande breuken;

• het lekken van chemicaliën de ondergrond in vanaf het oppervlak;

• het weglekken van chemicaliën naar ondiepe water dragende lagen bij slecht uitgevoerde boringen.

Vanwege bovenstaande risico’s is, ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater vanwege waterwinning, op grond van Artikel 7.11 Bkl, de onconventionele winning van koolwaterstoffen aangewezen als milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Diep grondwaterlichaam. In Artikel 2.12 is een verbod opgenomen deze activiteit te verrichten.

Artikel 2.13 Maatwerkregels gesloten bodemenergiesysteem

De provincie kan in de omgevingsverordening op grond van artikel2.12 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) aanvullende regels stellen voor activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gereguleerd als dit vanwege provinciale belangen nodig is en het niet doelmatig of doeltreffend is dat gemeenten dit in het omgevingsplan doen.

De provincie is op grondvan artikel 2.18 van deOmgevingswet verantwoordelijk voor de kwaliteit en bescherming van hetgrondwater als ook op grond van artikel 3.8 van de wet evenalsvoor het behalen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen ingrondwaterlichamen. Los van deze wettelijke taak, is de bescherming van grondwater en grondwaterlichamen gemeentegrens overstijgend. Het is een provinciaal belang om het grondwater in geheel Noord-Brabant op eenzelfde wijze te beschermen, waarbij specifieke aandacht wordt besteed aan grondwater als bron voor ons drinkwater. Daarom bevat de omgevingsverordening diverse regels ter bescherming van het grondwater.

In het kader van de energietransitie worden op steeds grotere schaal bodemenergiesystemen in de Brabantse bodem geïnstalleerd. Op plaatsen waar deze systemen tot in de diepere grondwaterlagen reiken, ontstaan risico’s voor de kwaliteit van het drinkwater voor nu en de langere termijn. Het betreft directe vervuiling bij lekkage van circulatievloeistoffen en het doorsijpelen van vervuilingen uit ondiepe grondwaterpakketten naar de drinkwaterpakketten door beschadiging van de beschermende kleilaag. De actuele en te verwachten aantallen bodemenergiesystemen maken dat het risico (kans x frequentie) te groot wordt om de grondwaterkwaliteit in de diepe grondwatervoorraden te waarborgen.
Daarnaast bestaan er ongewenste verschillen in de regels tussen gesloten en open bodemenergiesystemen over de toegestane diepte en registratieverplichting waardoor er bij de keuze tussen open of gesloten bodemsystemen geen level playingfield bestaat.
Ten slotte bestaat er momenteel het risico dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de kleine open energiesystemen bij het maken van interferentieberekeningen waardoor de gebruikers van deze systemen daarvan de dupe worden.

Gelet op bovenstaande is het nodig om aanvullende regels te stellen voor bodemenergiesystemen. Daarom zijn in dit artikel aanvullend op paragraaf 4.111 van het Besluit activiteiten leefomgeving maatwerkregels gesteld voor gesloten bodemenergiesystemen. Alle gesloten bodemenergiesystemen zijn op grond van artikel 4.1136 en artikel 4.1138 meldings- en registratieplichtig.

Met de keuze voor provinciale maatwerkregels, aanvullend op het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), blijft de gemeente bevoegd gezag voor uitvoering van de maatwerkregels en beoordeling van de melding. Met de keuze voor provinciale maatwerkregels,aanvullend op het Bal, blijft de gemeente bevoegd gezag voor uitvoering van demaatwerkregels en beoordeling van de melding. De initiatiefnemermoet rechtstreeks de maatwerkregels in acht nemen. Omdat er sprake is vanrechtstreeks werkende provinciale maatwerkregels is daarnaast ook deprovincie bevoegd gezag voor toezicht en handhaving op dezemaatwerkregels. De maatwerkregels zijn overal gelijk en wordengekoppeld aan de locatie (diepte). De gemeente is hetbevoegd gezag voor de melding op grond van het Bal en de regels die inparagraaf 4.111 Bal zijn opgenomen. Een gemeente hoeft zelf geenregels in het omgevingsplan op te nemen, nu de provinciedat al heeft gedaan. Een gemeente kan vanuit een ander oogmerk, zoals het tegengaan van verplaatsing van vervuilingen die in de ondergrond aanwezig zijn, wel aanvullende regels in het omgevingsplan opnemen.

De maatwerkregels zien op:

  1. de diepte van boringen voor gesloten bodemenergiesystemen: boren is toegestaan tot de beschermende kleilaag zoals aangegeven binnen het werkingsgebied van deze regels.
    NB deze dieptes zijn voor de ontwerp-omgevingsverordening op een aparte kaart in Bijlage 9 aangegeven. Bij de vaststelling worden de boordiepten binnen een werkingsgebied verwerkt. Tot die tijd zijn de boordiepten tot op detailniveau raadpleegbaar via www.Brabant.nl/warmtebronnenregister
    Op grond van Protocol 11001, is het verplicht dat het buismateriaal van de bodemwarmtewisselaar voldoet aan BRL5219. Voor het doorboren van de klei- en leemlagen boven de aangegeven diepte geldt onverminderd dat boorgaten laagsgewijs moeten worden afgedicht of volledig afgedicht (gegrout) volgens SIKB protocol 2101. Het doorboren van de beschermende kleilaag ten behoeve van open of gesloten bodemenergiesystemen is niet toegestaan. 
  2. gebruik van circulatievloeistof: uitgangspunt bij het gebruik van circulatievloeistoffen is dat het onwenselijk is om in de diepe drinkwatervoorraden rechtstreekse vervuilingen te krijgen. Bij lekkages van systemen die gevuld zijn met water vindt geen vervuiling plaats. Daarom zijn er regels gesteld aan het gebruik van circulatievloeistoffen bij boringen dieper dan 80 meter. Boringen dieper dan 80 meter zijn overigens alleen mogelijk voor zover dat past binnen de maximale boordiepte die op de kaart in Bijlage 9 zijn opgenomen.
  3. registratieverplichting: in het Landelijk Grondwater Register (LGR) worden alle vergunningen en meldingen voor grondwateronttrekkingen, infiltraties en open bodem energiesystemen in Nederland geregistreerd. Het LGR wordt gebruikt voor de ondersteuning van de processen vergunningverlening, handhaving en heffingen door provincies, waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat. Daarnaast is het LGR een bron voor het samenstellen van beleidsinformatie en publieke informatie. Het LGR wordt al enige tijd gebruikt voor de registratie van gesloten bodemenergiesystemen, maar het aanleveren van gegevens over deze systemen is niet verplicht. Dit is wel wenselijk, om de kwaliteit van de gegevens in het LGR te waarborgen. Daarom is in de verordening als voorwaarde opgenomen dat alle meldingen van gesloten bodemenergiesystemen worden opgenomen in het LGR. Dit betreft een informatieplicht van gemeenten gebaseerd op artikel 20.6 Omgevingswet in verband met de provinciale taken voor grondwater en watersystemen. Het is hierbij ook gewenst dat er extra informatie wordt opgenomen in het LGR inzake de gebruikte circulatievloeistof en de manier van afdichten. Deze informatieplicht is in Artikel 8.1 Registratie gesloten bodemenergiesysteem van deze verordening opgenomen. Het LGR gaat over in de Basis Registratie Ondergrond (BRO).

Omdat de voorgestelde regelgeving effect heeft op dewarmtetransitie en woningbouwopgave, zal in het voorjaar van 2021 naderonderzoek worden gedaan naar het voorkomen van risico’s bij doorboringen, deeffecten van bodemenergiesystemen op het Brabantse grondwater en dealternatieven voor bodemenergiesystemen. Ook zal geïnventariseerd worden welke(acute) knelpunten er voor gemeenten zijn. Deze resultaten worden in dedefinitieve omgevingsverordening verwerkt, waarbij wordt bezien of er een vormvan een overgangsregeling of eventuele uitzonderingen noodzakelijk zijn.

Artikel 2.14 Maatwerkregel open bodemenergiesysteem

Voor open bodemenergiesystemen is een vergelijkbare regeling opgenomen als voor gesloten bodemenergiesystemen.

Artikel 2.15 Aanwijzing vergunningvrije gevallen grondwaterontrekking

De waterschappen zijn als watersysteembeheerderverantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionalewatersysteem. Voor een aantal wateronttrekkingsactiviteiten zijn GedeputeerdeStaten bevoegd gezag. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbaredrinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar tenbehoeve van industriële toepassingen, geregeld in artikel 16.4 van het Besluitactiviteiten leefomgeving. En daarnaast is deprovincie bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor openbodemenergiesystemen als milieubelastende activiteit,zoals geregeld in paragraaf 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving.Voor deze categorieën van onttrekkingen is de provincie bevoegd om bij ofkrachtens verordening regels te stellen. 

Artikel 2.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om in de omgevingsverordening gevallen aan te wijzen waarvoor de vergunningenplicht voor open bodemenergiesystemen van artikel 3.19 van dat besluit niet geldt. In het geval dat een activiteit is vrijgesteld van de vergunningenplicht, geldt er op grond van artikel 4.1149 van het Besluit activiteiten leefomgeving van rechtswege een meldplicht. In dit artikel zijnonttrekkingen ten behoeve van een open bodemenergiesysteem van ten hoogste 10m3 per uur en buiten Attentiezonewaterhuishouding aangewezen. Metoog op een level playing field met gesloten bodemenergiesystemen zijn dezevoorheen vrijgestelde systemen thans wel meldingsplichtig. Overigens geldt dat de aanleg van bodemenergiesystemen binnen waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebiedis verboden en binnen Boringsvrije zones geldt een aparte meldplicht.

Artikel 2.16 Aanwijzing gevallen zonder registratieplicht open bodemenergiesysteem

Artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving verplicht om bij een open bodemenergiesysteem een registratie bij te houden van de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het open bodemenergiesysteem in gebruik is genomen aan de bodem zijn toegevoegd, het jaarlijks energierendement en de gemiddelde temperatuur per maand van het grondwater dat door het systeem in de bodem wordt teruggeleid. Deze gegevens moeten jaarlijks worden verstrekt aan het bevoegd gezag. In aanv

ulling hierop is het van belang om ook de jaarlijkse hoeveelheid onttrokken grondwater te registreren. Om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen, is het niet verplicht om opgave te doen van de hoeveelheid onttrokken grondwater als die hoeveelheid overeenkomstig de omgevingsvergunning of melding is. Degegevens op grond van artikel 4.1150 Besluit activiteiten leefomgeving (zoalsde energiebalans) dienen altijd verstrekt te worden.

In deze verordening worden kleine ondiepe open bodemenergiesystemen niet langer vrijgesteld van meldings- en registratieplicht. Deze kleine ondiepe bodemenergiesystemen blijven wel vrijgesteld van de vergunningplicht en – net als alle open bodemenergiesystemen - van het doen van opgave van de onttrokken hoeveelheden grondwater.

Het is in het belang van de gebruiker van een open of gesloten bodemenergiesysteem dat de installatie geregistreerd is. Zonder registratie is de kans groot dat onvoldoende rekening gehouden kan worden met interferentie bij het installeren van nieuwe systemen in de directe omgeving. Deze wijziging is ook opgenomen met oog op een ‘level playing field’ van open en gesloten bodemenergiesystemen.

Artikel 2.17 Meetverplichting wateronttrekkingsactiviteit

In dit artikel is de verplichting opgenomen om dehoeveelheid onttrokken en geïnfiltreerd water te meten en de kwaliteit van het geïnfiltreerdewater te meten, voor de wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor de provincievolgens hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving bevoegd gezag is.De meetgegevens moeten worden geregistreerd. Deze verplichting sluit aan bijhet oude recht (voorheen geregeld in het Waterbesluit).

Artikel 2.18 Maatwerkregel informatieplicht wateronttrekkingsactiviteit

De meetgegevens die op grond van artikel 2.16 wordenverkregen, moeten jaarlijks aan de provincie worden gestuurd. Ook dit sluit aanop het oude recht. De provincie zorgt er voor dat de gegevens worden opgenomenin het Landelijk Grondwater Register (LGR).

Afdeling 2.3 Waterwinning voor menselijke consumptie

Algemeen

Het grondwater is een belangrijke bron voor de openbare drinkwatervoorziening. Veel Nederlandse huishoudens ontvangen hun drinkwater uit grondwater. Daarnaast zijn er Brabant enkele rivierwaterwinningen. Met het oog op de continuïteit van de levering van drinkwater voert de provincie al geruime tijd een beschermingsbeleid, gericht op minimalisering van de risico's op achteruitgang van de kwaliteit. Daarvoor is er waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone aangewezen. Naast de hiervoor genoemde grondwaterbeschermingsgebieden is een vierde zone opgenomen, de beschermingszone rivierwaterwinning. Deze zone is op verzoek van Rijkswaterstaat opgenomen.

Binnen voornoemde zones zijn bepaalde activiteiten en het gebruik van schadelijke stoffen verboden of aan voorschriften gebonden met als doel om de bodem en het grondwater te beschermen tegen verontreiniging. De consequentie hiervan kan zijn dat er beperkingen en extra kosten zijn voor inwoners en bedrijven binnen deze gebieden. Dit is gerechtvaardigd vanwege het grote maatschappelijk belang van de drinkwaterlevering.

Bescherming van ons drinkwater is niet alleen een taak vanuit nationale regelgeving (Omgevingswet en Drinkwaterwet) maar heeft ook een grondslag in de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG) die door de Omgevingswet geïmplementeerd is:

“De lidstaten dragen zorg voor de nodige bescherming van de aangewezen waterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen.” (KRW, art 7, derde lid)

De KRW (art 7, eerste lid) verplicht er verder toe de Nederlandse grondwaterlichamen waaruit drinkwater gewonnen wordt, op te nemen in het Register voor beschermde gebieden. Dit register wordt,zoals aangegeven in Artikel 11.40 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl),beheerd door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Als provincie verzamelenwe op grond van Artikel 11.36 Bkl de door de KRW verplichte gegevens voor dezegebieden. Deze gebieden hebben daarmee een status als 'Drinking water protected area'. Dit heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het toelaten van activiteiten in de gebieden maar dit brengt wel een verplichting mee om te voldoen aan het vereiste van 'geen achteruitgang' met het oog op de binnen het grondwaterlichaam aanwezige drinkwaterwinning(en). De verplichting in de KRW om achteruitgang te voorkomen, dwingt er toe de kwaliteit van het grondwater te monitoren. De drinkwaterbedrijven verzorgen deze monitoring en leveren de resultaten aan de provincies. Ook verrichten provincies zelf onderzoek (provinciaal meetnet). Hiermee geeft deprovincie uitvoering aan de monitoring van indicatoren die een mogelijkebedreiging vormen voor de kwaliteit van grondwaterlichamen dat wordt onttrokkenvoor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, zoals bedoeldin Artikel 11.27 Bkl.

Als zich een achteruitgang in grondwaterkwaliteit voordoet,moeten op grond van Artikel 4.21 Bkl in de waterprogramma’s maatregelen worden vastgesteldom die trend te keren, teneinde het niveau van zuivering te verlagen. Wanneerhiervan sprake is, kan dat leiden tot aanpassingen in deze verordening.

Begrenzing van de werkingsgebieden

Rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening (voor menselijke consumtie) zijn beschermingszones gecreëerd. Binnen die zones gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is namelijk van uitgegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate:

  1. op het maaiveld de (horizontale) afstand tot de winningsmiddelen toeneemt;
  2. in de bodem slecht doorlatende lagen boven het watervoerende pakket waaruit wordt onttrokken (de verticale afstand), aanwezig zijn.

Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de beschermingszones in waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone.

Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen te bereiken. Deze 60-dagen lijn is gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijfstijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt.

De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen bedraagt in het algemeen minimaal 30 meter.

Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen als een schil rond de waterwingebieden. De grens van deze gebieden is de lijn, van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken (de 25-jaars zone). In enkele zeer kwetsbare gebieden is de 100-jaars zone aangewezen, vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van de winning.

Bij een boringsvrije zone wordt het water gewonnen uit een dieper pakket die wordt afgesloten door een kleilaag. De vaststelling van de zonegrens wordt bepaald door de horizontale reistijd van 25 jaar in het watervoerend pakket waaruit onttrokken wordt.

Het verschil tussen de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones is dat zich in een borings- vrije zone tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken een aaneengesloten slecht doordringbare kleilaag bevindt. In de grondwaterbeschermingsgebieden ontbreekt zo'n laag, of deze is niet aaneengesloten of dun. Grondwaterbeschermingsgebieden zijn daarmee kwetsbaarder voor verontreinigingen en aantastingen vanaf maaiveld dan boringsvrije zones.

Bij de begrenzing van de gebieden is er voor gekozen om de grens van een gebied zoveel mogelijk te laten samenvallen met duidelijk in het veld herkenbare structuren die zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn, zoals wegen en waterlopen. Als een relevant deel van het te beschermen gebied over een perceel valt, is vervolgens het hele perceel binnen een beschermingszone opgenomen.

Tot slot is er een Beschermingszone rivierwaterwinning opgenomen. Deze zone ligt op twee plekken in de provincie. De zone is gebaseerd op het gebied rondom de rivierwinning waarbinnen in geval van calamiteiten het risico op directe verontreiniging van de rivierwaterwinning optreedt.

Water voor menselijke consumptie

De Drinkwaterrichtlijn (98/83/EG) en de Algemene levensmiddelenverordening (2002/178/EG) bepalen wat verstaan wordt onder water voor menselijke consumptie:

  1. Al het water dat onbehandeld of na behandeling bestemd is voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden, ongeacht de herkomst en of het water wordt geleverd via een distributienet, uit een tankschip of tankauto, of in flessen of verpakkingen;
  2. Al het water dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde producten of stoffen, tenzij de bevoegde nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de kwaliteit van het water de gezondheid van de levensmiddelen als eindproduct niet kan aantasten.

Opbouw van de regels

Binnen de werkingsgebieden is bezien vanuit het gewenste beschermingsniveau regels opgenomen. Hierbij is onderscheid gemaakt in:

  • Verboden activiteiten
  • Activiteiten die onder voorwaarden zijn toegestaan
  • Activiteiten die zonder voorwaarden zijn toegestaan

De regels zijn opgesteld vanuit het verrichten van activiteiten met schadelijke gevolgen voor de bodem en het grondwater. De bepalingen zijn als rechtstreeks werkende regels opgenomen. Dat betekent dat deze direct gelden. De activiteit is alleen toegestaan als degene die de activiteit verricht voldoet aan de regels. De provincie is het bevoegd gezag voor de rechtstreekswerkende regels die in de omgevingsverordening zijn opgenomen. Ten opzichte vande situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, verschuift debevoegdheid voor de regels binnen inrichtingen / milieubelastende activiteitenvan de gemeente naar de provincie.

Waar mogelijk zijn in de regels voorwaarden opgenomen wanneer de activiteit aanvaardbaar is. In die gevallen heeft een initiatiefnemer alleen een informatieplicht met het doen van een zogenaamde startmelding. Door het doen van de startmelding is toezicht en handhaving mogelijk.

In een beperkt aantal gevallen is het verrichten van een activiteit mogelijk nadat vooraf melding is gedaan. Daarvoor is gekozen in gevallen dat het wenselijk is dat er vanuit het bevoegd gezag voordat de activiteit wordt verricht wordt bezien of aan de voorwaarden is voldaan. Bijvoorbeeld om de uitkomsten van een verricht onderzoek te bezien. Het bevoegd gezag kan bij een melding ook besluiten alsnog maatwerkvoorschriften op te leggen voor het voldoen van de activiteit.  

Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, ook op grond van andere regelgeving een meldplicht geldt, bijvoorbeeld bij bodemenergiesystemen op grond van paragraaf 4.111 en 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Dat is niet altijd mogelijk bijvoorbeeld omdat er een verschillend bevoegd gezag is of omdat toestemmingsvereisten volgtijdelijk worden gevraagd. Wel moeten dan (ook) de termijnen en inhoudelijke eisen uit deze omgevingsverordening in acht worden genomen.

Risicobenadering

De regels gaan uit van een risicobenadering. Dit betekent dat er per zone vanuit een risicobenadering is gekeken of er regels nodig zijn. Een voorbeeld is het verbieden van bepaalde type bedrijven versus het reguleren van  schadelijke stoffen. Doordat het gebruik van schadelijke stoffen is gereguleerd is er een verwaarloosbaar risico op verontreiniging van het grondwater. Het is dan niet nodig om in grondwaterbeschermingsgebieden aanvullend andere milieubelastende activiteiten te verbieden.

In het feitelijk wingebied is het de wens om ieder risico uit te sluiten. In die gebieden worden daarom alle milieubelastende activiteiten die in het besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen verboden. 

De toepassing van technieken zoals bodemenergiesystemen en ondergrondse opslag van regenwater, nemen de laatste jaren toe. Ook andere initiatieven, zoals klimaatadaptatie, van gas los, zorgen ervoor dat de vraag van toepassing van deze technieken binnen grondwaterbeschermingsgebieden toeneemt. Om nadelige gevolgenvoor de waterkwaliteit te voorkomen bevat deze verordening daarom regels voordeze technieken.

Paragraaf 2.3.1 Algemeen

Het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie omvat:

  • Waterwingebied;
  • Grondwaterbeschermingsgebied;
  • Boringsvrije zone;
  • Beschermingszone rivierwaterwinning.

Behoudens voor de beschermingszone rivierwaterwinning, worden er binnen deze gebieden milieubelastende activiteiten aangewezen. In deze algemene paragraaf zijn overeenkomstig de opbouw in het Besluit activiteiten leefomgeving het oogmerk van de regels en de normadressaat opgenomen.

Voor de aangeduide gebieden is een algemene zorgplicht opgenomen voor eenieder die weet of redelijkerwijs kan weten dat het verrichten van een activiteit schade toebrengt aan de kwaliteit van het grondwater of de kwaliteit van het rivierwater. De zorgplicht omvat ook de plicht om bij direct optredende of dreigende verontreiniging Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, respectievelijk Rijkswaterstaat bij rivierwaterwinningen, op de hoogte te stellen. Zij stellen op hun beurt het desbetreffende drinkwaterbedrijf op de hoogte.

Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als die activiteit risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou voordoen, die schade te beperken en de gevolgen te beperken en ongedaan te maken.

De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden in de verordening beperkt is. De aan de regeling ten grondslag liggende risicobenadering brengt met zich mee dat degene die een activiteit wil uitvoeren op grond van de zorgplicht zelf beoordeelt of er geen minder risicovol alternatief is en, als dat er niet is, welke maatregelen ter beperking van de risico's moeten worden genomen. De zorgplicht is dus een belangrijk vangnet voor de gevallen dat er geen specifieke regeling is opgenomen.

Voor de beschermingszones van het grondwater zijn in aanvulling op de zorgplicht nog aanvullende regels opgenomen. Voor de Beschermingszone rivierwaterwinning gelden geen aanvullende regels.

In hoofdstuk 4 Instructieregels voor het omgevingsplan zijn regels opgenomen vanwege een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in deze gebieden.

Artikel 2.21 Schadelijke stoffen Waterwinning voor menselijke consumptie

In deze afdeling worden regels gegeven over activiteiten binnen het werkingsgebied Waterwinning. Voor de toepassing van die regels is het van belang dat duidelijk is wat wordt verstaan onder 'schadelijke stoffen'. In dit artikel wordt, niet limitatief, aangegeven welke stoffen in ieder geval als schadelijk worden beschouwd.

Er is geen limitatieve opsomming van schadelijke stoffen opgenomen, omdat daarbij het gevaar bestaat dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen.

Onder het woordje ‘stoffen’ in de zin van de regeling voor schadelijke stoffen wordt verstaan een veelheid aan materiele verschijningsvormen, zoals stoffen in chemische zin (chemische elementen en hun verbindingen), mengsels van deze stoffen (ook wel preparaten genoemd), producten (verhandelbare artefacten), voorwerpen (instrumenten voor gebruik) en andere materialen. Schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening zijn stoffen die direct of na chemische omzetting nadelig zijn of kunnen zijn voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Hierbij is aangesloten bij de lijst die is opgenomen in bijlage XIX,onder B, van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangevuld met stoffen die krachtens Europese regelgeving zijn aangemerkt als carcinogeen, mutageen (schadelijk voor erfelijk materiaal in het lichaam) en reprotoxisch (schadelijk voor de voortplanting) zijn aangemerkt. Het gaat om de zogenaamde CMR-stoffen.

In deze omgevingsverordening worden ook stoffen met zogenaamde hormoonverstorende of – ontregelende eigenschappen toegevoegd. Stoffen met hormoonontregelende eigenschappen staan steeds meer in de belangstelling. Een afzonderlijke gevarencategorie is anders dan voor bijvoorbeeld stoffen met carcinogene, mutagene of reprotoxische stoffen (nog) niet vastgesteld. Wel zijn stoffen vanwege de hormoonontregelende eigenschappen in het kader van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) aangemerkt als zeer zorgwekkend. Door blootstelling aan die stoffen verliezen organismen bijvoorbeeld mannelijke eigenschappen ten faveure van vrouwelijke. Ook kan blootstelling aan hormoonontregelende stoffen allerlei gezondheidsschadelijke eigenschappen veroorzaken, zoals obesitas, orgaanschade en kanker.
Schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening zijn alleen vaste en vloeibare stoffen. Voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning zijn gasvormige stoffen van minder belang. Uiteraard kunnen schadelijke stoffen via de lucht neerslaan in een grondwaterbeschermingsgebied, maar voorlopig worden luchtemissies van schadelijke stoffen afdoende via het algemeen beschermingsregime aangepakt.

Ten behoeve van de aanwijzing van schadelijke stoffen is zoveel als mogelijk aangehaakt bij de Europese regelgeving. Een in Europeesrechtelijke zin als gevaarlijk aangemerkte stof op basis van eigenschappen relevant voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, is automatisch ook schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening. Landelijke implementatiewetgeving hoeft niet te worden afgewacht en afzonderlijke provinciale oordeelsvorming hoeft evenmin plaats te vinden.

Artikel 2.23 Informeren bevoegd gezag bij ongewoon voorval

De regels zijn gelijk aan de regels die in afdeling 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen voor benoemde activiteiten of gebieden.

Paragraaf 2.3.2 Inhoudelijke regels Waterwingebied

Het waterwingebied is het meest kwetsbare deel van de Waterwinning voor menselijke consumptie het gebied. Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk wordt gewonnen. Daarom is een stringente bescherming nodig.
Doel van de regels is om te voorkomen dat de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt, door activiteiten en functies te verbieden die risico geven voor de kwaliteit van het grondwater.
De regeling voor waterwingebieden beoogt een optimale bescherming zowel van het voor drinkwater bestemde grondwater als van de bodem waarvan het te winnen grondwater deel uitmaakt. Daarom is elke activiteit die ertoe kan leiden dat schadelijke stoffen in de bodem en het grondwater komen, verboden. Een schadelijke stof is iedere stof die een bedreiging kan zijn voor drinkwaterwinning.


Artikel 2.24 Aanwijzing milieubelastende activiteit Waterwingebied

Eerste lid

In dit artikel zijn milieubelastende activiteiten aangewezen binnen de zone Waterwingebied. Er is geen onderscheid of activiteiten binnen of buiten een bedrijf plaatsvinden. In de onderdelen a toten met f is een aantal specifieke milieubelastende activiteiten benoemt, waarvoorin de navolgende artikelen soms een uitzondering geldt. Onderdeel g bevat derestcategorie: alle andere milieubelastende activiteiten.

Tweede lid

Doordat een aantal activiteiten generiek zijn verboden is het ook nodig een aantal specifieke activiteiten niet aan te wijzen als milieubelastende activiteit Waterwingebied. De redenen daarvoor zijn divers. Soms zijn activiteiten rechtstreeks toegestaan doordat ze niet worden aangewezen als milieubelastendeactiviteit Waterwingebied, soms is een activiteit mogelijk onder aanvullende voorwaarden (Artikel 2.26 Startmelding milieubelastende activiteit Waterwingebied en Artikel 2.27 Meldplicht milieubelastende activiteit Waterwingebied). Activiteiten die niet onder de werking van de artikelen in deze paragraaf vallen, zijn met in acht neming van de zorgplicht (Artikel 2.22) toegestaan.

Niet aangewezen activiteiten zijn bijvoorbeeld de winning van grondwater voor menselijke consumptie door het waterbedrijf, om gladheidbestrijding van wegen, normale bodemwerkzaamheden vanwege groenonderhoud of het vervoeren en aanwezig hebben van brandstof voor motorvoertuigen.

Ook zijn handelingen soms toelaatbaar als zij deugdelijk worden uitgevoerd (kleinschalig gebruik van schadelijke stoffen) of als het om een beperkt gebruik gaat. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij meststoffen als gevolg van extensieve beweiding. Onder extensieve beweiding wordt verstaan beweiding door maximaal twee grootvee-eenheden per hectare per kalenderjaar. De grootvee-eenheid is omschreven in de EG-verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde commissieverordeningen. Ook “bemesting” als gevolg van paardrijden en dergelijke valt onder deze uitzondering.

Artikel 2.25 Verboden milieubelastende activiteit Waterwingebied

Dit artikel bevat het verbod op het verrichten van een aangewezen milieubelastende activiteit in Artikel 2.24.

Milieubelastende activiteit

In een waterwingebied zijn alle milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving, als milieubelastendeactiviteit Waterwingebied aangewezen. Vanuit de risicobenadering, het zeer kwetsbare karakter van feitelijke wingebieden en de omstandigheid dat de waterwingebieden grotendeels in natuurgebied liggen, is hier voor een absoluut verbod gekozen.

Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Deze uitzondering ligt voor de hand: het drinkwaterbedrijf kan anders zijn taak niet vervullen. Omdat het bedrijf er zelf belang bij heeft dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd, mag ervan uit worden gegaan dat het bedrijf zich tenminste aan zijn zorgplicht en de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden, zal houden en dat het bevoegd gezag bij vergunningverlening daarop zal letten. Deze uitzondering is onder de vrijstelling opgenomen.

Het verbod is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt omdat de meeste waterwingebieden in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden nagenoeg geen 'gewone' bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen activiteiten en bedrijven die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden legaal aanwezig zijn overeenkomstig de daarvoor geldende regels, vanwege overgangsrecht in werking blijven.

Schadelijke stoffen  

In waterwingebieden is het gebruik of aanwezig hebben van schadelijke stoffen verboden.

Daarnaast is bepaald dat het op of in de bodem brengen van mogelijk schadelijke stoffen, waaronder het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as verboden is. Dit omvat ook het oprichten van constructies of werken als daardoor schadelijke stoffen in de bodem kunnen worden verspreid.

Constructies en werken

Binnen het wingebied zijn generiek alle werkzaamheden in of op de bodem verboden. Daarmee is niet alleen het verrichten van boringen maar bijvoorbeeld ook het oprichten van bebouwing geregeld. Het verbod geldt ook voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, bijvoorbeeld door bodemenergiesystemen. Het risico van het inbrengen of verspreiden van verontreinigingen is vanuit de risicobenadering niet acceptabel. Bovendien is nog onvoldoende bekend wat het effect van temperatuurschommelingen is op de kwaliteit van het grondwater.

Artikel 2.26 Startmelding milieubelastende activiteit Waterwingebied

Voor een aantal andere activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan nadat is voldaan aan aanvullende eisen. Voor het onderzoeken van de bodem in het kader van een bodemonderzoek gebaseerd op het Besluit activiteiten leefomgeving en het aanbrengen van aardpennen volstaat het doen van een zogenaamde startmelding. Hierdoor kunnen wij adequaat toezicht (laten) uitoefenen wanneer de activiteit wordt uitgevoerd. 

Artikel 2.27 Meldplicht milieubelastende activiteit Waterwingebied

Voor een aantal andere activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan nadat is voldaan aan aanvullende eisen. 

Voor de aanleg van kabels en (pers)leidingen (uitgezonderd buisleidingen), civieltechnisch en bouwtechnische werken voor bestaande functies of het onder voorwaarden toepassen van grond- en baggerspecie moet een melding worden gedaan zodat wij voordat de activiteit begint kunnen toezien of de activiteit correct wordt uitgevoerd, zodat er geen schade optreedt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater. 

Voor de aanleg van kabels en leidingen geldt bovendien dat er een alternatievenafweging gevraagd wordt zodat de aanleg niet in het waterwingebied plaatsvindt. Het beleid is nadrukkelijk gericht op het voorkomen van bodemverstoring in het waterwingebied.

Artikel 2.28 Meldplicht toepassen grond en baggerspecie

Grond en bagger

Dit artikel bevat de voorwaarden het toepassen van grond enbaggerspecie in een Waterwingebied. Grond en bagger mag in een Waterwingebiedworden toegepast als het voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ voorhet toepassen op de landbodem of de kwaliteitsklasse ‘niet verontreinigd’ voorhet toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. 

PFAS houdende grond en bagger

Voor PFAS houdende grond of baggerspecie is nog onvoldoendebekend over de mate waarin PFAS mobiel is en dus uitloogt naar het grondwater.RIVM is momenteel, mede op basis van nieuwe (strengere) grenswaarden van deEuropese Voedselwarenautoriteit EFSA, nieuwe grenswaarden aan het afleiden. Dezegrenswaarden zullen opgenomen worden in het Definitieve Handelingskader (DHK). 

De komende jaren treedt daarnaast de nieuwe EuropeseDrinkwaterrichtlijn in werking. Een van de nieuwe onderdelen in deDrinkwaterrichtlijn is dat deze somnormen voor PFAS bevat. Dit heeft mogelijk gevolgenvoor de drinkwaternormen. Ook zal PFAS opgenomen gaan worden in de Europese grondwaterrichtlijn.Al is de wijze waarop dit nationaal geoperationaliseerd gaat worden nogonduidelijk.

De provincie wil aan de voorzichtige kant gaan zitten enkiest ervoor om in Waterwingebieden strenger te zijn dan de toepassingswaardevan het Tijdelijk Handelingskader (THK). Het THK stelt voor om ingrondwaterbeschermingsgebieden als toepassingswaarde de gebiedskwaliteit aan tenemen, waarmee standstill op het schaalniveau van hetgrondwaterbeschermingsgebied geborgd wordt. Dat betekent echter dat nog steedsrelatief vieze grond naar relatief schone grond verplaatst kan worden en ookdat bij een relatief hoge gebiedskwaliteit er geen verbetering optreedt. 

In een Waterwingebied kiezen we daarom ervoor omgebiedseigen grond toe te staan indien het voldoet aan de gebiedskwaliteit,maar nooit hoger dan 0,5 ug/kg d.s.. Deze concentratie is lager dan huidigetoepassingswaarde voor ‘landbouw/natuur’ in het Tijdelijk Handelingskader, 1,4ug/kg d.s. voor PFAS en 1,9 ug /kg d.s. voor PFOA. Op basis van debodemkwaliteitskaart blijkt de bodemkwaliteit in Noord-Brabant voor wat betreftPFAS gemiddeld op 0,5 ug/kg d.s. te zitten. De provincie streeft ernaar om inWaterwingebieden zo schoon als wat beschikbaar is aan grond en bagger toe testaan. 

Het toepassen van grond en bagger dat afkomstig is vanbuiten het Waterwingebied is alleen toegestaan indien het geen PFAS bevat. Ditis vertaald naar een grens van 0,1 ug/kg d.s., die gelijk is aan dedetectielimiet.

Tot slot is het wenselijk dat er voor PFAS houdende grond of baggerspecie een partijkeuring plaatsvindt, zoals opgenomen in de advieslijst PFAS van het RIVM.Hiermee wordt de kwaliteit van de bewijslast gegarandeerd.

Paragraaf 2.3.3 Inhoudelijke regels Grondwaterbeschermingsgebied

Doel van de regels in grondwaterbeschermingsgebied is om te voorkomen dat:

• de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt door het gebruik, het lozen en de uitspoeling van schadelijke stoffen;
• werkzaamheden in de bodem verstorend werken voor de kwaliteit van het grondwater.

In Artikel 2.29 zijn een aantal milieubelastende activiteiten binnen Grondwaterbeschermingsgebied aangewezen. Binnen grondwaterbeschermingsgebied geldt dat activiteiten die schadelijk (kunnen) zijn voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater zijn verboden (Artikel 2.30).
Activiteiten die risico kunnen geven voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater zijn alleen onder voorwaarden, na het doen van een melding of startmelding, toegestaan. Dit is in de navolgende artikelen uitgewerkt.
Activiteiten die niet onder de werking van deze artikelen vallen, zijn met in acht neming van de specifieke zorgplicht (Artikel 2.22) toegestaan.

Afstromend hemelwater

Wewillen risico’s op vervuiling van grondwater in grondwaterbeschermingsgebiedenzo veel mogelijk te voorkomen. Mede vanwege de klimaatontwikkeling en daardooroptredende droogte en wateroverlast willen we daarentegen zo veel mogelijkwater lokaal infiltreren. De Europese Kaderrichtlijn Water vereist dat we dewaterlichamen (waaronder grondwater) beschermen om de achteruitgang inkwaliteit te voorkomen en te zorgen voor een duurzame veiligstelling van deopenbare drinkwatervoorziening. We stellen daarom regels om op een verantwoordewijze het lozen van afstromend regenwater in of op de bodem door infiltratietoe te staan, zodanig dat we verontreiniging van het grondwater tegengaan. 

Het istoegestaan om afstromend hemelwater van gebouwen, wegen en parkeerterreinen opof in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied te lozen als aan voorwaardenwordt voldaan en daarvoor een melding is gedaan. In een melding moet beschrevenstaan hoe wordt voldaan deze 3 voorwaarden:

1. Er is sprake van gecontroleerd infiltreren met een voldoende zuiverendevoorziening
2. De activiteit brengt geen schade toebrengt aan de bodem en het zichdaarin bevindende grondwater
3. De wijze waarop de voorzieningen worden beheerd en de gevolgen voor hetmilieu worden gemonitord.

Gecontroleerdinfiltreren houdt in dat het zichtbaar of duidelijk afgekaderd is waar hetafstromend hemelwater naartoe stroomt. Bij incidenten of calamiteiten moet hetwater afgevangen kunnen worden en/of de vervuilingslocatie geïsoleerd engesaneerd worden.

Het hemelwaterdat het grondwater bereikt na behandeling moet voldoen aan de toetsingswaardenvoor te infiltreren water zoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluitkwaliteit leefomgeving (Bkl). Wanneer de concentraties in het afstromendehemelwater niet voldoen aan de concentraties van  Bijlage XIX van het Besluit kwaliteitleefomgeving (Bkl), moet een zuiverende voorziening toegepast worden. Om teweten welk zuiveringsrendement noodzakelijk is, is het nodig om deconcentraties van bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevergelijken met de vervuiling in het regenwater. Het benodigdezuiveringsrendement van een voorziening is het verschil tussen de concentratiein oplossing in het afstromende regenwater en het Besluit kwaliteitleefomgeving.

Concentratiesin afstromend hemelwater variëren per locatie en variëren in de tijd. Het isdaarmee niet mogelijk om op elke moment en op elke locatie de concentraties tecontroleren. Voor veelvoorkomende situaties werken we met gemiddelden. Voor hetbepalen van de vervuilingsgraad maken we gebruik van de meetwaarden uit deStowa (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) database. 

Devervuilingsgraad van het afstromende hemelwater bestaat uit vrachten ofwelconcentratie*volume. In de praktijk is het eerste deel van het afstromendhemelwater, de zogeheten first flush, het meest vervuild, daarna is hethemelwater minder vervuild, maar niet (in alle gevallen) geheel schoon. Dedatabase gaat uit van gemiddelde concentraties in het afstromende hemelwater.Het eerste deel kan dus hogere concentraties hebben. Het is bij zeer zwarebuien niet altijd mogelijk en zeker niet doelmatig om al het water tebehandelen. Daarom is bij piekbuien een overloop toegestaan.

Hetafstromende oppervlak bepaalt voor het overgrote deel de samenstelling van hetafstromende hemelwater. Hier maken we gebruik van. Op basis van het afstromendoppervlak is een indeling gemaakt in verschillende categorieën van emissies. Deindeling van de categorieën is gebaseerd op de concentraties:

  • Geringe of beperkte emissies - gemiddelde concentraties voldoen aan degrenswaarden van bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)
  • Beperkte emissies - gemiddelde concentraties liggen maximaal een factor2 boven de grenswaarden van bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving(Bkl).
  • Significante emissies - gemiddelde concentraties liggen een factor 2tot 5 boven de grenswaarden van bijlage XIX van het Besluit kwaliteitleefomgeving (Bkl)

Naastdeze drie categorieën zijn er nog meer typen oppervlakken waar hemelwaterafstroomt, zoals bedrijventerreinen. Deze zijn niet generiek in te delen in eencategorie en vragen om maatwerk. Er zijn ook oppervlakken waar de emissiesgroter zijn dan de in categorie 3 genoemde emissies. Hierbij is altijd sprakevan maatwerk. 

Tabel 3.1 Overzicht van oppervlakken per categorie

Oppervlakken
categorie 1
categorie 2
categorie 3
Wegen met een lage verkeersintensiteit
x


Parkeerterreinen tot 100 auto’s
x


Daken zonder schadelijke uitloogbare (bouw)materialen
x


Gebiedsontsluitingswegen die gemiddeld zijn belast

x

Parkeerterreinen voor meer dan 100 auto’s

x

Terreinen waar regelmatig markten en evenementenworden gehouden

x

Stroomwegen, snelwegen, autowegen, provinciale wegen,stadsautosnelwegen, industriewegen


x
Daken met schadelijke uitlogende materialen


x

De onderbouwing van deindeling van de oppervlakte per categorie is terug te vinden in: TAUW (2020):Nadere uitwerking regelgeving en behandeling afstromend regenwater ingrondwaterbeschermingsgebieden. Rapportnr R001-1268524JJS-V01, TAUW, Deventer

Maatwerk bedrijven
De kwaliteit van afstromend regenwater van bedrijven varieert zo sterk dat het vermelden van gemiddelden niet zinvol is. De mogelijkheden voor behandeling moeten per bedrijf worden beoordeeld.

Maatwerk woningen in het buitengebied
Voor vrijstaande woningen in het buitengebied passenwe maatwerk toe. Op basis van concentraties zou het dakwater van deze huizen(als bijvoorbeeld zinken dakgoten zijn toegepast) alleen met toepassing van eenvoorziening zoals een wadi geïnfiltreerd of ingezameld moeten worden. In hetbuitengebied is echter veelal drukriolering aanwezig waardoor inzameling vanhemelwater niet doelmatig is. Gezien de totale vracht van deze losstaandehuizen is het acceptabel het regenwater te infiltreren via een voorzieningzoals opgenomen bij categorie 2.

Berekeningsmethode

Om hetafstromende hemelwater te zuiveren zodat het voldoet aan de concentraties in bijlageXIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is een zuiveringstechnieknodig. Om te bepalen of een zuiveringstechniek volstaat, passen wij eenberekeningsmethode toe.

Onderstaandgeven we een voorbeeld hoe een belasting en zuiveringsrendement kan wordenberekend. Dit ter illustratie van onze berekeningsmethode. We gaan uit vanregenwater uit woongebieden en zink als voorbeeldcomponent. De methodiek is alsvolgt: 

Er komt 700 mm regenwater per jaar tot afstroming (0,7 m3/m2 verhard oppervlak). Dit water bevat 88 µg/l aan zink = 88 mg/m3. Het rendement van een adsorbens tot verzadiging is gemiddeld 50%, datwil zeggen dat tot het vervangingstijdstip gemiddeld 44 mg/m3 zink wordt verwijderd (hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de eis van bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), norm is maximaal 65 µg/l in het water dat infiltreert). Op de zuiverende voorziening wordt 10 m2 verhard oppervlak/m2 aangesloten. In de zuiverende voorziening bevindt zich een adsorberende laag met een dikte van 30 cm en een droge dichtheid van 1.500 kg/m3 (dat wil zeggen, 450 kg materiaal/m2). De gewenste levensduur tot vervanging is 30 jaar. De belasting is dan: 30 (jaar)*0,7 (m3 regenwater/m2 verhard oppervlak, jaar) *10 (m2 verhard oppervlak/m2 voorziening) *44 (mg verwijderd Zn/m3 regenwater) = 9.240 mg Zn. De belasting per kg adsorbens is 9.240/450 = 20,5 Zn/kg adsorbens.

Met ditgetal kan het ontwerp gecontroleerd worden, mits een leverancier specificeerthoeveel zink zijn product kan adsorberen onder de condities van regenwater. Hetmoet dus duidelijk zijn hoeveel zink het product kan adsorberen bij eenevenwichtsconcentratie van maximaal 65 µg/l (= eis Infiltratiebesluit). Steldat de leverancier heeft aangetoond dat dit 100 mg/kg ds is. Dit betekent dathet adsorbens veel langer mee kan (bijna 150 jaar, mits dit ook geldt voor deandere relevante stoffen) of dat een dunnere laag kan worden toegepast of datmeer verhard oppervlak kan worden aangesloten (mits dit ook hydraulisch, quainfiltratiesnelheid en/of qua gewenste verblijftijd, mogelijk is). 

Zink isde verontreiniging die in de hoogste concentraties voorkomt in afstromendregenwater van woongebieden. Als wordt uitgegaan van een concentratie van 88µg/l, een infiltratie van 700 mm/j en gelijkmatige adsorptie in een laag van 50cm, dan is het zinkgehalte in de bodem na 100 jaar met 9,3 mg/kg ds gestegen.Deze toename zal in het algemeen niet leiden tot een overschrijding vantoetsingswaarden en de meeste bodems zijn in staat om dergelijke zinkgehaltente binden. Hierbij is nog geen rekening gehouden met het feit dat een grootdeel van de metalen gebonden is als deeltjes en door filtratie wordtafgevangen, met andere woorden, de vereiste adsorptie-capaciteit is lager dande totale belasting. 

Debodem kan verontreinigingen met een hoog rendement afvangen (80 - 90%) maar hetrendement is wel sterk afhankelijk van de samenstelling van de bodem en de matewaarin de bindingscapaciteit is verbruikt (dus na verloop van tijd daalt hetrendement). 

Standaardtechnieken per categorie

Hogereconcentraties vragen om een hoger zuiveringsrendement, en een ander typezuiverende voorziening. Als hulpmiddel is een lijst gemaakt met veel gebruiktezuiveringstechnieken. Deze zuiveringstechnieken zijn gelinkt aan de categorieënvan emissies. Dit laat zien welke zuiverende voorziening passend is in welkesituatie

Wanneerde zuiveringstechnieken goed worden uitgevoerd en onderhouden hoeft hetzuiveringsrendement niet aangetoond te worden. Wanneer u afwijkt van dezeuitgangspunten, is het wel nodig om te onderbouwen hoe u aan het benodigdezuiveringsrendement komt. Onderstaande tabel geeft een overzicht van dezuiverende technieken en voor welke categorie van emissies ze geschikt zijn. 

Tabel 3.2 Overzicht van toe te passenzuiveringstechnieken per categorie

Zuiveringstechniek
categorie 1
categorie 2
categorie 3
Bodem-/bermpassage
x
x
--
Wadi, infiltratiesloot, infiltratieveld
x
x
x
Adsorberende funderingslagen en dergelijke
x
x
x
Reinigende wegberm
x
x
x
Helofytenfilters
x
x
x
Bodempassage met ondergrondse infiltratieputten, kratten
x
x
--

Olie-absorberende geotextielen (in aanvulling op eenandere techniek

--
x
x

Ontwerp,beheer en onderhoud

Het isvan belang dat de juiste zuiverende techniek wordt toegepast en dat het op dejuiste manier wordt ontworpen en aangelegd. Dan ligt er een goede basis. Voorhet functioneren op de langere termijn is beheer en onderhoud minstens zobelangrijk. Daarom is het noodzakelijk om in de melding aan te geven hoe wordtomgegaan met beheer en onderhoud. Hiermee dient te worden geborgd dat dezuiveringsrendementen ook in de toekomst gehaald worden. Bij een melding dientdaarom aangegeven te worden wat er wordt gedaan aan beheer en onderhoud en wanneeren met welke frequentie. Hiermee dient onderbouwd te worden hoe hetzuiveringsrendement over de tijd in stand gehouden wordt. Het monitoren van deprestaties over de tijd om bijvoorbeeld te bepalen of een adsorbens verzadigdraakt, heeft een directe link met het beheer en onderhoud. Wanneer de adsorbensop tijd wordt vervangen, conform levensduur is enkel monitoring middels visueleinspectie nodig

Ontwerp

Opverzoek kunnen we ontwerpadviezen verstrekken. Hierbij enkele richtlijnen.

1.     Geringe of zeer geringe emissies: 

Degemiddelde concentraties voldoen aan de toetsingswaarden voor te infiltrerenwater zoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving(Bkl) of de totale vrachten zijn dermate beperkt dat specifieke maatregelenniet nodig zijn, mits de bodem een minimale adsorptie-capaciteit bezit. Kaal zand is onvoldoende filterend en zuiverend. Ook directe infiltratie / diepinfiltratie in het grondwater geeft onvoldoende filtering en zuivering. 

2.     Beperkte emissies: 

Degemiddelde concentraties liggen maximaal een factor 2 boven de toetsingswaardenvoor te infiltreren water uit bijlage XIX van het Bkl. Dit betekent dat eenrendement van 50 % voldoende is om te voldoen aan toetsingswaarden. Men moetzich realiseren dat maar enkele stoffen op dit niveau aanwezig zijn, met namechroom, zink en soms enkele PAK. Voor deze emissies zijn we uitgegaan van deverwerking van een bui van 20 mm (voor systemen met een lange verblijftijd isdit opgevat als 20 mm/dag). Bij piekbuien >20 mm is overstort of bypass vanwater acceptabel vanuit het oogpunt van zuivering, met andere woorden, dan moetalleen de eerste 20 mm in de voorziening worden behandeld. In situaties dat ergeen ruimte is voor de bijbehorende omvang van de voorzieningen, kan uitgegaanworden van 10 mm berging.

3.     Significante emissies: 

Degemiddelde concentraties liggen een factor 2 tot 5 boven de toetsingswaardenvoor te infiltreren water uit bijlage XIX van het Bkl. Voor categorie 3 emissiesis een rendement van maximaal 80 % noodzakelijk om aan de toetsingswaarden tevoldoen. Kritische stoffen zijn een aantal metalen (cadmium, chroom, koper,lood en zink), PAK, minerale olie en mogelijk ook fosfaat. In veel gevallen iseen rendement van rond de 60 % voldoende om aan de eis te voldoen. Dit betreftafstromend regenwater van hoofdwegen (Rijks- en provinciale wegen) en vandaken. Dakwater kan hoge concentraties lood bevatten, de gemiddeldeoverschrijding van de eis van bijlage XIX van het Besluit kwaliteitleefomgeving (Bkl) is meer dan de hierboven genoemde factor 5. Echter, lood iseen stof die sterk adsorbeert aan de bodem en dergelijke en kan daarom inprincipe gemakkelijk verwijderd worden. Voor deze emissies zijn we uitgegaanvan de verwerking van een bui van 20 mm (voor systemen met een langeverblijftijd is dit opgevat als 20 mm/dag). Bij piekbuien >20 mm isoverstort of bypass van water acceptabel vanuit het oogpunt van zuivering, met anderewoorden, dan moet alleen de eerste 20 mm in de voorziening worden behandeld. 

Artikel 2.29 Aanwijzing milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied

Binnen het grondwaterbeschermingsgebied zijn een aantal activiteiten aangewezen als milieubelastende activiteit. Hierbij is uitgegaan van een doelbenadering. Een goed voorbeeld is dat er geen regels zijn opgenomen om specifieke groepen van milieubelastende activiteiten aan te wijzen. Voor het overgrote deel geldt dat activiteiten die door een bedrijf worden verricht dat het potentiële risico voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater het gevolg is van een specifieke activiteit binnen zo’n bedrijf. Door de regels specifiek te richten op die risicovolle activiteit is het niet (langer) nodig om regels op te nemen waarin de toelaatbaarheid van bedrijven is gereguleerd.

Eerste lid Aanwijzing milieubelastende activiteiten

Schadelijke stoffen 

Hoewel voor het gebruik en aanwezig hebben van stoffen vanuit een doelbenadering in veel gevallen volstaan kan worden met het treffen van bodembeschermende maatregelen, geldt hierop een uitzondering voor:

  • schadelijke stoffen: deze stoffen geven zeer ernstige risico’s voor de gezondheid, zelfs bij zeer geringe hoeveelheden daarvan in het drinkwater. Vanuit het belang van een veilige drinkwatervoorziening is het gerechtvaardigd deze stoffen te verbieden;
  • mest: opslaan van mest zonder beschermende voorziening levert schade op voor de bodem en het grondwater en is daarom aangewezen.

Begraafplaatsen

Het begraven of uitstrooien van as in grondwaterbeschermingsgebied is niet wenselijk.

Warmtetoevoeging en –onttrekking

Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed uitontwikkeld en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, KWO) en gesloten systemen (bodemwarmtewisselaars).

In open systemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt, waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door in het warme seizoen grondwater op de eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een “bel” van opgewarmd grondwater. Door omkering van de pomprichting in het koude seizoen kan de opgeslagen warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.

Een gesloten systeem werkt volgens hetzelfde principe, maar hier wordt via een in de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water).

De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en daardoor mogelijk verplaatsen van (bekende of onbekende) verontreinigingen, en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom als beperkingengebiedactiviteit aangewezen grondwaterbeschermingsgebied.

Overige activiteiten

Voor de overige activiteiten aangewezen in het eerste lid is een toelichting opgenomen in de artikelen die het verrichten van die activiteit mogelijk maakt onder de daarvoor gestelde voorwaarden.

Tweede lid

Het tweede lid bevat activiteiten die niet onder de aanwijzing van het eerste lid vallen.

Artikel 2.30 Verbod milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied

In dit artikel is het verbod opgenomen de aangewezen milieubelastende activiteit binnen Grondwaterbeschermingsgebied te verrichten. Voor een aantal activiteiten zijn in de navolgende artikelen uitzonderingen opgenomen op dit verbod.

Artikel 2.31 Startmelding activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied

Evenals bij waterwingebied is er binnen grondwaterbeschermingsgebied een generieke regeling opgenomen voor activiteiten in de bodem. De regeling omvat boorputten, grond- en funderingswerkzaamheden, sonderingen en saneringen in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving. Activiteiten in de bodem tot 3 meter diepte zijn rechtstreeks toegestaan omdat dit weinig invloed heeft op de kwaliteit van het grondwater en dus doorgaans geen gevaar oplevert. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Het blijft daarom van belang dat putten goed aan het maaiveld worden afgesloten en dat boorgaten op goede wijze worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Dit is via protocollen geregeld.

Belangrijke reden om activiteiten in de bodem te reguleren is dat voorkomen wordt dat de in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Uit onderzoek is duidelijk op welke diepte deze beschermende lagen liggen. Deze staan weergegeven binnen het werkingsgebied dat bij de regels hoort. Het doen van een startmelding bij het verrichten van activiteiten in de bodem is daarom voldoende. In voorkomende gevallen kan er naast de startmelding op grond van deze verordening ook een vergunning- of meldplicht vanuit de waterschapsverordening gelden.

Boringsdiepten op de kaart

Binnen Brabant bestond er geen gebiedsspecifieke bescherming voor de grondwaterbeschermingsgebieden. Er was voor alle gebieden binnen de provincie die waren aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied één norm voor de maximaal toerlaatbare diepte van 30 meter (en in Boringsvrije zones van maximaal 80 meter), ongeacht de regionale bodemopbouw en aanwezige watervoerende pakketten.
In de praktijk is dit een veel te eenvoudige benadering, waardoor het grondwaterbeheer onvoldoende recht doet aan de beoogde hogere doelstellingen, met name die van adequaat voorraadbeheer en de bescherming van de diepere lagen tegen verontreiniging ten behoeve van menselijke consumptie (hoogwaardig gebruik). Daarom zijn de boordiepten nu gebiedsgericht vorm gegeven. De twee meest relevante geologische breuklijnen zijn als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze- Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond.

Per gebied is aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Intussen gelden landelijke regels voor het boren, beheren en verwijderen van putten en mogen alleen erkende bedrijven putten aanleggen, wat eveneens via landelijke regels geborgd is. Deze bedrijven zijn bekend met deze regels en werkwijze. Vaste waarden voor de te onttrekken diepte is alleen relevant op plaatsen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan, omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor, zodat daar voor de duidelijkheid wel een maximale diepte in meters is opgenomen.

Boringen

Omdat het uitvoeren van boringen risicovol is, zijn slechts een beperkt aantal boringen toegestaan:

  1. boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
  2. het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
  3. boorputten bestemd voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van industriële toepassingen en de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 16.3 Besluit activiteiten leefomgeving (waarvoor de provincie bevoegd gezag is) en onttrekkingen die vergunningplichtig zijn op grond van de waterschapsverordening.

De ook in paragraaf 4.111 en 4.112 Besluit activiteiten leefomgeving genoemde bodemenergiesystemen (”koude- en warmteopslag”) vallen niet onder de toegestane onttrekkingen; die zijn op grond van Artikel 2.29 verboden in grondwaterbeschermingsgebieden.

In grondwaterbeschermingsgebieden zijn putten bestemd voor het onttrekken van grondwater (bronbemaling, beregening, industrie etc.) alleen toegestaan als is voldaan aan de eisen uit de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels inzake grondwateronttrekking van de provincie en de waterschappen. Er geldt bij boringen en het afdichten van de put binnen grondwaterbeschermingsgebied als aanvullende voorwaarde dat de beschrijving van het veldwerk dat na afronding conform het BRL SIKB protocol 2101, eis 18, aangeleverd moet worden aan het bestuur van het waterschap, tevens aan gedeputeerde staten wordt gestuurd.

Kabels en leidingen

De aanleg van kabels en (pers)leidingen (waaronder aardgasleidingen) zijn na startmelding toegestaan. Het aanleggen van buisleidingen voor het vervoer van (milieu)gevaarlijke stoffen is alleen binnen een bestaande buisleidingenstraat toegestaan na melding. Buisleidingen zijn te risicovol vanwege potentiële lekkages.

Grond- en funderingswerken

Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. 

Na graafwerkzaamheden moet het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel. Uiteraard wordt daarbij aangesloten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder e.d.). Indien weerstand biedende lagen niet kunnen worden hersteld met het oorspronkelijke materiaal, moet dit plaatsvinden met soortgelijk materiaal o.a. zwelklei. De afdichting van het gat moet gebeuren volgens BRL SIKB protocol 2101, eis 16 en 17.

Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater.

Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Met de regeling wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.

Artikel 2.32 Meldplicht buisleiding

Bij de aanleg of het onderhoud van buisleidingen zijn werkzaamheden nodig in de bodem. Bovendien worden door een buisleiding schadelijke stoffen vervoerd. Daarom is de aanleg en het onderhoud van buisleidingen aangewezen als beperkingengebiedactiviteit. In het verleden was de aanleg van buisleidingen in het geheel verboden. Het risico voor het grondwater is in geval van calamiteiten groot. 

Binnen Brabant ligt echter een bestaande buisleidingenstraat. Vanwege deze bestaande situatie is een regeling opgenomen die het aanleggen, onderhouden of verwijderen van een buisleiding binnen deze bestaande buisleidingenstraat onder voorwaarden en na melding mogelijk maakt. Transportleidingen voor het vervoer van aardgas of persleidingen voor het vervoer van water vallen niet onder de aanwijzing omdat die niet zijn gedefinieerd als buisleiding.  

Artikel 2.33 Meldplicht sportveld met kunstgras Grondwaterbeschermingsgebied

Uit onderzoek blijkt dat kunstgrasvelden en het gebruik van instrooimiddelen schadelijke gevolgen kunnen hebben voor bodem en het grondwater vanwege het gebruik van voor het milieu schadelijke stoffen. Het gaat hier alleen om sportvelden waar kunstgras wordt gebruikt en niet om kunstgras als gazon.

Door de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek is daarom een zorgplichtdocument milieu grasvelden opgesteld.
In dit document worden technische maatregelen beschreven voor verschillende typen kunstgrasvelden waardoor uitloging van materiaal naar de bodem wordt voorkomen. Niet alleen bij de aanleg maar ook gedurende de gebruikperiode vanwege onderhoudswerkzaamheden bestaan risico's. Ook daarvoor bevat het zorgdocument maatregelen.

Vanwege de risico's zelf, zoals rubber, ofde verontreinigende stoffen uit het materiaal zich verspreiden naar hetdrinkwater, is het nodig dat bij de aanleg van kunstgrasvelden rekening wordt gehouden met het belang van grondwater. Daarom is het treffen van maatregelen in Grondwaterbeschermingsgebied verplicht gesteld.

De regels gelden voor de aanleg van nieuwe kunstgrasvelden maar ook in het geval dat een bestaand kunstgrasveld wordt vervangen. Hierdoor ontstaat een natuurlijke overgangsregeling. Op het moment dat een bestaand kunstgrasveld wordt vervangen is er een natuurlijk moment om eisen te stellen aan het treffen van maatregelen die uitspoeling van stoffen naar de bodem tegen gaan. Bestaandekunstgrasvelden die niet worden gerenoveerd of vervangen, vallen onder hetgenerieke overgangsrecht van artikel 9.2 van deze verordening.

De maatregelen hebben tot doel om uiteindelijk ervoor tezorgen dat hemelwater dat via een kunstgrasveld op of in de bodem geloosd wordtdoor infiltratie voldoet aan de toetsingswaarden voor te infiltreren waterzoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 2.34 Meldplicht en startmelding voor lozen van afstromend hemelwater van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied

Bij het afstromend hemelwater van gebouwen kan de keuze van bouwmaterialen risico's met zich meebrengen voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen. Daarom is het nodig hiervoor regels te stellen.
Het is toegestaan om afstromend hemelwater op of in de bodem te brengen zonder aanvullende maatregelen als er geen schadelijke uitloogbare (bouw)materialen zijn gebruikt. Er wordt bij de aanleg van een dergelijke voorziening het doen van een startmelding gevraagd zodat het uitoefenen van toezicht mogelijk is.

Als er wel schadelijke uitloogbare (bouw)materialen bij de bouw zijn gebruikt, mag het water alleen infiltreren via een voldoende zuiverende voorziening. In de toelichting op deze paragraaf is onder het kopje Afstromend hemelwater algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.

Uitlogende schadelijke (bouw)materialen die schadelijk zijn betreffen in ieder geval: zink, lood, koper, gewolmaniseerd hout, teerbitumen. Ook gecoate uitloogbare stoffen vallen onder het begrip uitloogbare bouwmaterialen en vragen een aanvullende maatregel zodat dus niet volstaan kan worden met een startmelding.

Artikel 2.35 Meldplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied

Binnen grondwaterbeschermingsgebied levert het afstromende hemelwater van wegen en erlangs gelegen parkeerplekken een risico op. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's en minerale olie. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.

Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermingsgebied heeft de voorkeur, vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Bij het doen van een melding geldt dat de noodzaak van de activiteit onderbouwd moet worden; voor de aanleg van een weg geldt dat het aanwezig zijn van een alternatief buiten het grondwaterbeschermingsgebied ontbreekt. Als de aanleg buiten grondwaterbeschermingsgebied niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel. We sluiten met de regelgeving aan bij een risicobenadering voor de milieugevolgen op de lange termijn voor het grond- en drinkwater. In de toelichting op deze paragraaf is onder het kopje Afstromend hemelwater algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.

Het in of op de bodem lozen van afstromend hemelwater wegen moet vanwege de risico’s voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater gemeld worden.

Artikel 2.36 Startmelding parkeerterrein 100 voertuigen Grondwaterbeschermingsgebied

De provincie wil geen onnodige belemmeringen opleggen aan het bieden van parkeergelegenheid. Uit onderzoek blijkt dat bij kleinere parkeerterreinen tot en met 100 voertuigen de risico's voor het grondwater zeer beperkt zijn zolang het water via bodeminfiltratie of berminfiltratie in de bodem komt én er sprake is van een bodemzuiverende voorziening. Wanneer er sprake is vaneen bodemzuiverende voorziening voldoet hemelwater dat afstroomt van eenparkeerterrein aan de toetsingswaarden voor te infiltreren water zoalsopgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit betekent dat het niet is toegestaan dat het parkeerterrein op kale zandgrond wordt aangelegd. 

Dit geldt zowel voor verhard als onverhard parkeren als voor permanent en tijdelijk parkeren. Om controle uit te kunnen voeren, is het doen van een startmelding verplicht. 

Artikel 2.37 Meldplicht parkeerterrein meer dan 100 voertuigen Grondwaterbeschermingsgebied

Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Het bieden van parkeergelegenheid voor 100 voertuigen of meer is daarom alleen onder voorwaarden toegestaan, na het doen van een melding. Risicofactor bij grotere parkeerterreinen is met name ook het parkeren van vrachtwagens.

De regels in dit artikel gelden zowel voor verhard parkeerterrein als onverhard terrein (of halfverhard), een tijdelijk terrein of permanent. 

Indiener sprake is van een bodemzuiverende voorziening zal hemelwater dat afstroomtvan een parkeerterrein voldoen aan de toetsingswaarden voor te infiltrerenwater zoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving.Dit betekent dat het niet is toegestaan dat het parkeerterrein op kalezandgrond wordt aangelegd. In de toelichting op is onder het kopje Afstromendhemelwater algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.

Artikel 2.38 Meldplicht andere lozingen dan afstromend hemelwater

Het lozen van afvalwater anders dan hemelwater is toegestaanindien het aannemelijk is dat de kwaliteit dermate schoon is dat zonderzuivering of andere beschermende maatregelen voldaan wordt aan detoetsingswaarden voor te infiltreren water zoals opgenomen in bijlage XIX vanhet Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook als blijkt dat er voorzieningen wordengetroffen waardoor het afvalwater niet in de bodem infiltreert, leidt tot hetvoldoen aan deze toetsingswaarden.

Het afvalwater dat meldingsplichtig is betreft o.a. afvalwaterdat vrijkomt bij ontwatering door middel van een bronnering. Hiermee blijft hetmogelijk om een retourbemaling uit te voeren. Ook huishoudelijk afvalwater ofafvalwater afkomstig van een openbaar vuilwaterriool, openbaar ontwateringsstelsel, openbaar hemelwaterstelsel of een ander passend systeem voor de verwerking van stedelijk afvalwater zoals bedoeld in artikel 2.16 van de Omgevingswet vallen onder de meldplicht.

Bestaande lozingen die niet worden aangepast, vallen onder het generieke overgangsrecht van Artikel 9.2 vandeze verordening.

Artikel 2.39 Startmelding evenement Grondwaterbeschermingsgebied

Binnen grondwaterbeschermingsgebied worden er regelmatig evenementen gehouden. De provincie treedt graag in een zo vroeg mogelijk stadium, dus al in de verkennende initiatief-fase, in overleg met gemeenten en initiatiefnemers over evenementen en alle keuzes die daarbij horen. Bijvoorbeeld gemotoriseerde sportevenementen zijn uit oogpunt van de daarmee samenhangende risico’s ongewenst in het grondwaterbeschermingsgebied.

Bij evenementen zijn parkeerplaatsen en andere voorzieningen nodig zoals aggregaten, machines, toiletten en catering, die het milieu kunnen belasten. De provincie wil geen onnodige belemmeringen opleggen aan het houden van evenementen. Vanuit de bescherming van de bodem en het daarin aanwezige grondwater is het nodig om randvoorwaarden te stellen aan evenementen waarbij voornoemde voorzieningen worden gebruikt.

Om de milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen gelden er een aantal regels waaraan degene die de activiteit uitvoert zich moet houden. Overigens geldt daarnaast onverkort dat de eigenaar van het terrein verantwoordelijk is (en blijft) dat er geen verontreiniging optreedt van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater. Om de kans op verontreiniging zo veel mogelijk te verlagen gelden de volgende voorwaarden:

  • Zorg dat het voor gebruikers duidelijk is dat er sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied en dat het in de bodem komen van bepaalde stoffen schadelijke gevolgen heeft.
  • Gebruik de beste beschikbare technieken en bodembeschermende voorzieningen om de milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen bij het plaatsen en gebruiken van afvalbakken, tanks met chemische middelen en brandstof, machines, aggregaten, koelwagens, toiletten en catering. Mogelijke maatregelen zijn lekbakken, filterdoeken, beveiligde koppelingen en/of plaatsing op verhard terrein met afvoer via riolering naar buiten het gebied.
  • Zorg ervoor dat spoel- en ander vervuild water niet kan infiltreren in de bodem maar wordt afgevoerd naar buiten het gebied.
  • Zorg dat er voldoende kennis en middelen beschikbaar zijn om een eventuele verontreiniging zoals lekkage van olie op te ruimen. Middelen kunnen bijvoorbeeld absorptie korrels of doeken zijn. Ook een schep en een mogelijkheid voor opslag van geringe hoeveelheid grond.

Tijdens het evenement is het mogelijk dat de toezichthouder controle uitvoert. Om dit te kunnen doen is een informatieplicht opgenomen in de vorm van een startmelding. Voor overige evenementen, bijvoorbeeld een gemotoriseerd sportevenement, zijn geen specifieke regels opgenomen. In dergelijke gevallen geldt de algemene zorgplicht.

Artikel 2.40 Algemene regel en meldplicht toepassen grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied

In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing.

Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit is het wellicht wenselijk om de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied geheel te verbieden (standstill op gebiedsniveau). Omdat niet altijd voldoende schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal bijv. bevat vaak lichte verontreinigingen - is dat niet realistisch.

De toepassing van bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) in grondwaterbeschermingsgebied toegestaan. Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Algemene rijksregels voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie zijn opgenomen in het Bal. Op de landbodem mag alleen grond of baggerspecie worden toegepast dat voldoet aan de kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 25d, vierde lid van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Er dient voldaan te worden aan de kwaliteitseisen waarin de ontvangende landbodem volgens het Bbk is ingedeeld en die hoort bij de bodemfunctieklasse waarin op grond van het omgevingsplan de landbodem is ingedeeld. Dat betekent dat grond en baggerspecie toegepast kan worden indien het voldoet aan dezelfde of een schonere bodemkwaliteitsklasse, waarmee standstill beoogd is. Hierbij is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's verschillen, afhankelijk van o.a. de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.

In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied moet worden tegen gegaan, opdat de totale vrachtniet toeneemt. Het standstill principe is uit KRW-oogpunt vantoepassing op het grondwaterlichaam. Dit grondwaterlichaam is groter dan hetgrondwaterbeschermingsgebied. Indien aangetoond is dat het niet mogelijk is omgrond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied te gebruiken, kan ondervoorwaarden grond van hetzelfde grondwaterlichaam gebruikt worden

Daarom zijn er in aanvulling op het Bal regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden. 

Grond en baggerspecie (toepassing tot 5000 m³)

Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Hierbij worden verschillende bodemkwaliteitsklassen onderscheiden.

In grondwaterbeschermingsgebieden is de toepassing van gebiedseigengrond en baggerspecie met de kwaliteit Wonen’/’licht-verontreinigd’ (schoon)toegestaan en onder voorwaarden klasse ‘Wonen’/’licht-verontreinigd’. Voor detoepassing van gebiedseigen verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen’/’licht-verontreinigd’,moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond ofbaggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om eentoename van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill opgebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (Wonen’/’licht-verontreinigd’)op een schone (water)bodem (Wonen’/’licht-verontreinigd’) mag worden toegepast(standstill op lokaal niveau). 

Grond of baggerspecie dat niet afkomstig is van binnen hetGrondwaterbeschermingsgebied mag worden toegepast, als het voldoet aan de kwaliteitsklasse‘landbouw/natuur’ voor het toepassen op de landbodem of de kwaliteitsklasse‘niet verontreinigd’ voor het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam. 

PFAS houdende grond en bagger

Voor PFAS houdende grond of baggerspecie is nog onvoldoendebekend over de mate waarin PFAS mobiel is en dus uitloogt naar het grondwater.RIVM is momenteel, mede op basis van nieuwe (strengere) grenswaarden van deEuropese Voedselwarenautoriteit EFSA, nieuwe grenswaarden aan het afleiden.Deze grenswaarden zullen opgenomen worden in het Definitieve Handelingskader(DHK). 

De komende jaren treedt daarnaast de nieuwe EuropeseDrinkwaterrichtlijn in werking. Een van de nieuwe onderdelen in deDrinkwaterrichtlijn is dat deze somnormen voor PFAS bevat. Dit heeft mogelijkgevolgen voor de drinkwaternormen. Ook zal PFAS opgenomen gaan worden in deEuropese grondwaterrichtlijn. Al is de wijze waarop dit nationaalgeoperationaliseerd gaat worden nog onduidelijk.

De provincie wil aan de voorzichtige kant gaan zitten enkiest er in grondwaterbeschermingsgebieden voor om strenger te zijn dan detoepassingswaarde van het Tijdelijk Handelingskader (THK). Het THK stelt voorom in grondwaterbeschermingsgebieden als toepassingswaarde de gebiedskwaliteitaan te nemen, waarmee standstill op het schaalniveau van hetgrondwaterbeschermingsgebied geborgd wordt. Dat betekent echter dat nog steedsrelatief vieze grond naar relatief schone grond verplaats kan worden en ook datbij een relatief slechte gebiedskwaliteit er geen verbetering optreedt. 

In een Grondwaterbeschermingsgebied kiezen we daarom ervoorom gebiedseigen grond toe te staan indien het voldoet aan de gebiedskwaliteit,maar nooit hoger dan de toepassingswaarde voor ‘landbouw/natuur’ zoalsopgenomen in het Tijdelijk Handelingskader. De toepassingswaarde voor‘landbouw/natuur’ in het Tijdelijk Handelingskader is 1,4 ug/kg d.s. voor PFASen 1,9 ug /kg d.s voor PFOA. Of de grond of baggerspecie voldoet aan degebiedskwaliteit kan bepaald worden met behulp van de bodemkwaliteitszone zoalsaangemerkt op de bodemkwaliteitskaarten. 

Het toepassen van grond en baggerspecie dat afkomstig is vanbuiten het Grondwaterbeschermingsgebied is alleen toegestaan indien het voldoetaan de gebiedskwaliteit, maar nooit hoger dan 0,5 ug/kg d.s. De waarde van 0,5ug/kg d.s. is lager dan de toepassingswaarde voor ‘landbouw/natuur’. Op basisvan de bodemkwaliteitskaart blijkt de bodemkwaliteit in Noord-Brabant voor watbetreft PFAS gemiddeld op 0,5 ug/kg d.s. te zitten. De provincie wil bij hettoepassen van gebiedsvreemde grond of baggerspecie stimuleren dat in Grondwaterbeschermingsgebiedenzo schoon als wat beschikbaar is aan grond en baggerspecie gebruikt wordt.

Tot slot is het wenselijk dat er voor PFAS houdende grond ofbaggerspecie een partijkeuring plaatsvindt, zoals opgenomen in de advieslijstPFAS van het RIVM (zie link). Hiermee wordt de kwaliteit van de bewijslast gegarandeerd.

Tijdelijke uitname

Het tijdelijk uitnemen van grond of baggerspecie,bijvoorbeeld ten behoeven van de aanleg van kabels en leidingen is toegestaan,ongeacht de kwaliteit van de grond of baggerspecie. Bij tijdelijk uitnemenwordt aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in het Besluit activiteitenleefomgeving.

Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5000 m³)

Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen in het Bal (minimale omvang van 5000 m³ en een minimale laagdikte van 2 meter) kent naast de bodemkwaliteitsklassen ook Emissiewaarden en Emissietoetswaarden voor zware metalen. Binnen grondwaterbeschermingsgebieden is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen uit het Bal niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger, in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater een strikter toetsingskader noodzakelijk.

Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstige schade ontstaan als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen. Tijdens de duur van een project moeten er dan ook grote handhavingsinspanning worden geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast. 

Voor de grootschalige toepassing van grond en baggerspecie gelden dezelfde voorwaarden als voor kleinschalige toepassing. In aanvulling daarop geldt echter dat er een meldingsplicht met voorwaarde is opgenomen. Grootschalige toepassing in een grondwaterbeschermingsgebied wordt dus niet alleen op grond van het Bal gemeld aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook op grond van de regeling in deze verordening moet een melding worden gedaan. Die melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief toezicht mogelijk. 

Paragraaf 2.3.4 Inhoudelijke regels Boringsvrije zone

Doel van de regels in boringsvrije zone is het beschermen van de diepere watervoerende pakketten door te voorkomen dat de beschermende kleilaag wordt doorboord.

Binnen boringsvrije zone gelden geen absolute verboden. Vanuit het doel zijn wel voorwaarden gesteld aan activiteiten die een risico geven voor schade aan de beschermende kleilaag.

Artikel 2.41 Aanwijzing milieubelastende activiteit Boringsvrije zone

Binnen boringsvrije zone zijn een beperkt aantal activiteiten aangewezen als milieubelastende activiteit. Het gaat om activiteiten in de bodem op een diepte van 10 meter of meer en activiteiten die direct of indirect warmte onttrekken of toevoegen aan de bodem, zoals bodemenergiesystemen.

Artikel 2.43 Startmelding activiteiten in de bodem Boringsvrije zone

Er worden regels gesteld aan de maximale diepte voor het verrichten van activiteiten in de bodem, zoals boringen, grond- of funderingswerken en regels voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en -onttrekking). Deze regels zijn erop gericht dat de beschermende kleilaag niet wordt doorboord. Uit onderzoek is duidelijk op welke diepte deze beschermende lagen liggen. Deze staan weergegeven binnen het werkingsgebied dat bij de regels hoort. 

De toelichting hierop is in Artikel 2.31 Startmelding activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied opgenomen. Het doen van een startmelding bij het verrichten van activiteiten in de bodem is daarom voldoende.

Artikel 2.44 Startmelding warmtetoevoeging en -onttrekking Boringsvrije zone

Voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en -onttrekking) geldt dat naast het doorboren van de beschermende laag waarvoor de voorwaarden zijn opgenomen in Artikel 2.43, er ook risico’s bestaan vanwege het gebruik van schadelijke middelen. Daarom is een aparte regeling opgenomen waaruit volgt dat het hebben van een bodemenergiesysteem in een boringsvrije zone alleen is toegestaan als uitsluitend water als circulatievloeistof wordt gebruikt, zonder toevoeging van additieven. Dit om alle risico’s voor het drinkwater uit te sluiten. De aanleg van een bodemenergiesysteem binnen Waterwingebied en Grondwaterbeschermingsgebied is verboden.

Op grond van Protocol 11001, is het verplicht dat het buismateriaal van de bodemwarmtewisselaar voldoet aan BRL5219.

Voor het doorboren van de klei- en leemlagen boven de aangegeven diepte geldt onverminderd dat boorgaten laagsgewijs moeten worden afgedicht of volledig afgedicht (gegrout) volgens SIKB protocol 2101.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting in Artikel 2.31 van het grondwaterbeschermingsgebied.

Paragraaf 2.4.1 Algemeen

Met de Omgevingswet vervalt, behoudens deovergangsrechtgevallen, de Wet bodembescherming. Hiermee verschuift deprovinciale beleidsinzet naar verontreinigingen die de doelen van deKaderrichtlijn Water (KRW) en de Grondwaterrichtlijn (GWR) bedreigen. Het isaan de provincie om te bepalen wanneer een bodem- of grondwaterverontreiniging eenbedreiging vormt voor deze doelen en wanneer dit aanleiding geeft totmaatregelen. Het centrale instrument hierbij is het regionaal waterprogramma,waarin maatregelen worden opgenomen tot uitvoering van de KRW. Eengrondwatersanering of de aanpak van een mobiele verontreiniging in de vaste bodemdie naar het grondwater lekt, kan een dergelijke maatregel zijn. In dezeafdeling is een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit opgenomen die bepaalt ofeen grondwaterverontreiniging gevaar oplevert voor het grondwater en welkesanerende maatregelen aan de orde zijn.

De regels van het Rijk bevatten niet langer eensaneringsplicht. Het is aan de decentrale overheden om te bepalen wanneer ergesaneerd wordt. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn wel algemenerijksregels opgenomen voor het saneren van de bodem. De rijksregels voor hetsaneren van de bodem kunnen ook ingezet worden voor het uitvoeren van eenbron(zone)aanpak van een verontreiniging die de kwaliteit van het grondwaternegatief beïnvloedt. Voor een grondwatersanering zijn echter geen algemenerijksregels voorhanden. De provincie reguleert een grondwatersanering metregels in deze omgevingsverordening, die voortvloeien uit het beleidskaderzoals opgenomen in het regionaal waterprogramma. 

Tot slot is nog denkbaar dat er nog niet ontdekteverontreinigingen zijn die op basis van het huidige recht een spoedige saneringrechtvaardigen: de zogenaamde spoedlocaties. Het Rijk heeft voor nog nietontdekte verontreinigingen waar sprake is van onaanvaardbare risico’s voor degezondheid het instrument toevalsvondst van verontreiniging van de bodemgeïntroduceerd, zodat de gemeente hiervoor tijdelijke beschermingsmaatregelenkan afdwingen van de eigenaar of erfpachter. Eventuele risico’s voor hetgrondwater vanwege verspreiding zijn hier geen onderdeel van. 

Gezien de wettelijke taak van de provincie om 1) dekwaliteit van grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen en 2)met het regionaal waterprogramma uitvoering te geven aan de KaderrichtlijnWater en Grondwaterrichtlijn, is het beschermen van het grondwater eenprovinciaal belang. De provincie heeft in deze paragraaf het instrument Toevalsvondstvan verontreiniging van het grondwater geïntroduceerd, zodat bij onaanvaardbarerisico’s voor het grondwater op basis van verspreiding de provincie tijdelijkebeschermingsmaatregelen kan verlangen van de eigenaar of erfpachter.

Artikel 2.46 Oogmerken

De regels in deze paragraaf zijn opgenomen met het oog ophet beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen enspecifiek in dit geval de grondwaterlichamen die onderdeel zijn van eenwatersysteem. De in artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water (KRW)opgenomen milieudoelstellingen biedt het kader voor het beoordelen van dechemische en ecologische kwaliteit van een watersysteem. Bovendienzijn de regels gesteld met het oog op aan een watersysteem toegekendemaatschappelijke functies, zoals drinkwateronttrekking. Hiermee wordt tevensbeoogd uitvoering te geven aan de in artikel 7 KRW opgenomen doelstelling voorwater bestemd voor menselijke consumptie.

Omdat de regels in deze paragraaf zich richten tot een grondwaterverontreinigingen het effect daarvan op de doelen van het watersysteem is specifiek opgenomendat de regels ook gericht zijn op het voorkomen en beperken van verdereverspreiding van een verontreiniging van het grondwater.

Bij het uitvoeren van de regels is er tot slot oog voor deveiligheid en gezondheid van de initiatiefnemer.

Paragraaf 2.4.2 Inhoudelijke regels Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van eenrisicobeoordeling grondwaterkwaliteit om te bepalen of eengrondwaterverontreiniging gevaar oplevert voor het grondwater. 

De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit heeft tot doel:

1.     Om te bepalen in welke mate eenverontreiniging van het grondwater gevaar oplevert voor het grondwater en hetgebruik dat afhangt van het grondwater. 

2.     Om te bepalen welke (sanerende) maatregelen ernodig zijn om het gevaar voor het grondwater uit te sluiten.

Als uit de risicobeoordeling volgt dat gevaar voor hetgrondwater is uit te sluiten zijn er geen verdere maatregelen nodig. Als uit derisicobeoordeling volgt dat gevaar voor het grondwater niet uit te sluiten is,of er gevaar voor het grondwater aanwezig is, dienen er maatregelen genomen teworden, zoals een bodem- of grondwatersanering. 

Er is ook een filmpje beschikbaar waarin de risicobeoordeling stapsgewijs wordt toegelicht. Deze is te raadplegen via deze link.

In deze paragraaf is niet bepaald wanneer de risicobeoordeling uitgevoerd moet worden. Het benutten van een natuurlijk moment om de risico’s van een verontreiniging voor het grondwater in kaart te brengen is gekoppeld aan activiteiten waarvoor de gemeente bevoegd is. Hiervoor zijn in Paragraaf 4.2.2 Voorkomen grondwaterverontreiniging instructieregels voor het omgevingsplan opgenomen. 

De provincie wilvoorkomen dat het gebruik dat afhankelijk is van het grondwater, bedreigd wordtdoor een inbreng van een verontreiniging naar het grondwater. Daarmeegeeft de provincie uitvoering aan de doelen die de Kaderrichtlijn Water enGrondwaterrichtlijn stelt voor het grondwater. Zodoendezijner twee methoden opgenomen:

1.     Risicobeoordelingalgemene grondwaterkwaliteit.

2.     Risicobeoordelingkwetsbaar gebied.

De twee methoden zijn ook nodig omdat een kwetsbaar gebied al bij lagere concentraties aan verontreinigende stoffen bedreigd kan worden dan de algemene grondwaterkwaliteit. Daarnaast zijn kwetsbare gebieden vaak lokaal aanwezig, waar de algemene grondwaterkwaliteit op bovenlokaal tot regionaal niveau beschouwd wordt. Bij beide methoden wordt bepaald in welke mate er gevaar voor het grondwater aanwezig is. Deze resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit zijn opgenomen in Artikel 2.50.

Artikel 2.47 Aanwijzing module: Voorafgaand bodemonderzoek

Het uitvoeren van bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving is nodig om derisicobeoordeling te kunnen uitvoeren. Vaak zal dit onderzoek al uitgevoerdzijn in het kader van een bouwactiviteit of het vaststellen of er sprake is vanverontreiniging van het grondwater.

Artikel 2.48 Risicobeoordeling algemene grondwaterkwaliteit

De methode algemene grondwaterkwaliteit is opgenomen in Bijlage4 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit en omvat de procedure om te bepalen of een grondwaterverontreiniging in algemene zin een bedreiging vormt voor het grondwater. De provinciebeschermd hiermee de chemische ecologische kwaliteit van au….wil hiermeevergrijzing van het grondwater tegengaan, ongeacht ofer sprake is van de aanwezigheid van een kwetsbaar gebied

De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is onderdeel van deze methode. De signaleringsparameter is opgenomen in Bijlage 5Gevaarlijke verontreinigende stoffen. Zodoende geeft de provincieuitvoering aan de instructieregel in het Bkl zoals opgenomen in Artikel 4.12aBkl om met deze parameter rekening te houden bij het bepalen of eengrondwatersanering als maatregel vastgesteld moet worden in het regionaalwaterprogramma. 

Naar verwachting kan de Risicotoolbox Grondwater die hetRIVM ontwikkeld, benut worden bij het uitvoeren van de risicobeoordelinggrondwaterkwaliteit, door bijvoorbeeld de opname van modellen waarmee de mate vanverspreiding bepaald kan worden.

Deze methode is een doorwerking van de maatregelen zoalsopgenomen in het Regionaal Waterprogramma.

Voor De Kempen geldt een afwijkende signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering voor zink en cadmium. Hiermee is de beleidsregel gebiedswaarden De Kempen Noord-Brabant (10 juli 2015) voor wat betreft hetgrondwater voortgezet. In het gebied De Kempen komt door despecifieke situatie verhoogde concentraties van zink en cadmium voor en zijn maatregelenniet altijd nodig of mogelijk zijn.

Artikel 2.49 Risicobeoordeling kwetsbaar gebied

De methode kwetsbaar gebied is opgenomen in Bijlage 4Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit en omvat de procedure om te bepalen of een grondwaterverontreiniging een bedreiging vormt voor het gebruik van het grondwater. 

De provincie focust hierbij op kwetsbare gebieden die gevoeligzijn voor de kwaliteit van het grondwater. Bij bescherming van de kwetsbare gebiedenis ook overig gebruik van het grondwater beschermd.

In dit artikel wordt bepaald dat de methode kwetsbaar gebieduitgevoerd moet worden indien een grondwaterverontreiniging in of binnen 100 mvan een kwetsbaar gebied gelegen is èn als de verontreiniging in staat is eenkwetsbaar gebied te beïnvloeden. 

Of een verontreiniging een kwetsbaar gebied kan beïnvloedenwordt bepaald door het grondwater waarin de verontreiniging zich bevindt. Enkelindien dit grondwater het kwetsbare gebied voedt, kan de verontreiniging hetkwetsbare gebied beïnvloeden. Dit hangt samen met het watervoerende pakketwaarin de verontreiniging zich bevindt en de stromingsrichting van hetgrondwater. Een verontreiniging kan nooit een kwetsbaar gebied beïnvloeden alsdeze van het kwetsbare gebied wegstroomt, ook al bevindt de verontreinigingzich in of binnen 100 m van het kwetsbare gebied.

Indien er niet voldaan wordt aan alle criteria, dan is demethode algemene grondwaterkwaliteit van toepassing zoals bedoeld in Artikel2.46 Methode algemene grondwaterkwaliteit. 

Dit artikel wijst de volgende kwetsbare gebieden aan: 

  • een in het nationaal waterprogramma of regionaal waterprogramma aangewezen KRW-oppervlaktewaterlichaam.
  • een in het regionaal waterprogramma opgenomen locatie waar water voor menselijke consumptie wordt onttrokken uit een grondwaterlichaam.
  • een in de omgevingsverordening aangewezen gebiedvoor waterwinning voor menselijke consumptie.
  • een natuurgebied dat binnen de Attentiezone waterhuishouding ligt.

Met deze onderverdeling wordt aangesloten bij de regionaletesten (oppervlaktewater, terrestrische ecosystemen en drinkwater) dieuitgevoerd worden in het kader van het bepalen van de chemische toestand vangrondwaterlichamen (één van de doelen die de kaderrichtlijn water heeftopgenomen voor grondwater). 

Ook wordt aangesloten bij de in Artikel 4.21 vanhet Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)opgenomen verplichting om met zowel het Regionaal Waterprogramma,Waterbeheerprogramma als Nationaal Waterprogramma achteruitgang te voorkomen inde kwaliteit van water dat bestemd is voor menselijke consumptie. Met Artikel4.21 Bkl wordt uitvoering gegeven aan Artikel 7 van de Kaderrichtlijn Water diezich richt tot waterwinlocaties. Een waterwinlocatie is een locatie  waar water onttrokken wordt dat bestemd isvoor minstens 50 personen of waar minstens 10 m3 water per dag onttrokken wordtvoor menselijke consumptie. Dat betekent dat niet alleen een publieke winning (lees:drinkwaterwinning) als kwetsbaar gebied wordt aangewezen, maar tevens privatewinningen die voldoen aan de definitie van een waterwinlocatie. Denkbijvoorbeeld aan een water dat onttrokken wordt ten behoeve van devoedingsmiddelenindustrie. Maar ook kleinere private winningen, zoals bijvoorbeeldop campings, kunnen als waterwinlocatie aangewezen worden in het RegionaalWaterprogramma. 

Als uit de methode kwetsbaar gebied blijkt dat er geengevaar voor het grondwater aanwezig is, kan aangenomen dat er ook geen gevaaraanwezig is voor grondwater in algemene zin. De criteria voor het bepalen vangevaar voor de algemene grondwaterkwaliteit zijn immers minder streng. Demethode algemene grondwaterkwaliteit hoeft dus niet doorlopen te worden als uitde methode kwetsbaar gebied blijkt dat gevaar uit te sluiten is.

Inde methode kwetsbaar gebied zal de waterbeheerder ofnatuurbeheerder uiteindelijk bepalen of er daadwerkelijk gevaar voor hetgrondwater aanwezig is. Zij hebben immers zicht ompoverige bronnen en bedreigingen en kunnen zodoende inschatten of degrondwaterverontreiniging een significante bedreigingvormt voor het kwetsbare gebied.

Naar verwachting kan de Risicotoolbox Grondwater (RTB) die het RIVM ontwikkeld benut worden bij het uitvoeren van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. De RTB bevat bijvoorbeeld risicogrenswaarden voor oppervlaktewater, natuur, drinkwater (zowel privé- als publieke winning) en daarmee ook een meetmethodiek om het risico van een grondwaterverontreiniging te bepalen. Ook zou het door RIVM ontwikkelde GRADE (Groundwater Risk Assessment near Drinking water Extractions) onderdeel worden van de RTB. Als alternatief voor het beoordelen van de risico’s van verspreiding richting het oppervlaktewater kan het Handboek immissietoets met bijbehorende Emissie-immissietoets benut worden. Dit Handboek is een BBT-document dat gebruikt wordt voor het beoordelen van industriële lozingen, maar kan ook benut worden voor het doorrekenen van natuurlijke lozingen.

Voor De Kempen gelden afwijkende voorkeurswaarden voor zink en cadmium. De voorkeurswaarde speelt een rol in het beoordelen van de risico’s van een grondwaterverontreiniging voor een kwetsbaar gebied. Hiermee is de beleidsregel gebiedswaarden De Kempen Noord-Brabant (10 juli 2015) voor wat betreftgrondwater voortgezet.  In het gebied De Kempen komtdoor de specifieke situatie verhoogde concentraties van zink en cadmium voor enzijn maatregelen niet altijd nodig of mogelijk zijn.

Artikel 2.50 Resultaten risicobeoordeling

De Grondwaterrichtlijn geeft in artikel 6, derde lid, onderb, de mogelijkheid om af te zien van maatregelen indien aangetoond kan wordendat de omvang of de concentratie van de verontreiniging dusdanig klein is datgevaar voor het ontvangende grondwater uit te sluiten is. 

In lijn met deze uitzonderingsmogelijkheid, dient derisicobeoordeling grondwaterkwaliteit te kunnen bepalen of (onmiddellijk)gevaar voor nu of in de toekomst uit te sluiten is. Zodoende levert derisicobeoordeling een argumentatie op die de provincie kan gebruiken om in hetregionaal waterprogramma een beroep te doen op de uitzonderingsbepalingopgenomen in artikel 6, derde lid, onder b, van de Grondwaterrichtlijn.

Uit de risicobeoordeling kan echter ook voortvloeien dat erverontreinigingen zijn waar gevaar niet uit te sluiten is of waar zelfs alvastgesteld kan worden dat de inbreng van een verontreinigde stof naar het grondwaterleidt tot gevaar voor het grondwater of het gebruik dat afhangt van hetgrondwater. In het laatste geval wordt gesproken van onaanvaardbaar risico’s. 

De risicobeoordeling resulteert derhalve in drie mogelijkeuitkomsten met betrekking tot de aanwezigheid van risico’s voor het grondwaterals gevolg van een verontreiniging van het grondwater:

  1. Gevaarvoor het grondwater is uit te sluiten.
  2. Gevaarvoor het grondwater is niet uit te sluiten.
  3. Gevaarvoor het grondwater is aanwezig.

Artikel 2.51 Maatregelen na uitvoering risicobeoordeling

Indien het uitvoeren van een risicobeoordelinggrondwaterkwaliteit verplicht wordt, dan dient de initiatiefnemer ook dedaaruit volgende curatieve (sanerings)maatregelen te treffen. Met deze regelingbepaalt de provincie of en zo ja, welke saneringsmaatregelen volgen uit deresultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. 

Het uitvoeren van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt in het omgevingsplan op grond van een instructie in Paragraaf 4.2.2 Voorkomen grondwaterverontreiniging verplicht bij het bouwen op een mobieleverontreinigingssituatie.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van devoorgeschreven saneringsmaatregelen:

Resultaat risicobeoordeling
Curatieve maatregel
Regels
Gevaar voor het grondwater is  uit te sluiten
--
--
Gevaar voor het grondwater is  niet uit te sluiten
Bronaanpak eigen perceel
MBA Bodemsanering
Gevaar voor het grondwater is  aanwezig

Bronaanpak eigen perceel aangevuld met een grondwatersanering

MBA Bodemsanering
Omgevingsvergunning grondwatersanering

Paragraaf 2.4.3 Inhoudelijke regels grondwatersanering

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een grondwatersanering, als bedoeld in bijlage I, deel A van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor het uitvoeren van een grondwatersanering waarbij degrondwaterverontreiniging gevaar oplevert voor het grondwater is eenomgevingsvergunning vereist met Gedeputeerde Staten als bevoegd gezag. Hetuitvoeren van grondwatersaneringen waarbij geen gevaar is vastgesteld, kan wordenuitgevoerd met de in deze omgevingsverordening opgenomen algemene regels metGedeputeerde Staten als bevoegd gezag. Het gaat dan om eengrondwaterverontreiniging die geen gevaar oplevert voor het grondwater of waargevaar niet vastgesteld kan worden maar ook niet uitgesloten.

De mate waarin een grondwaterverontreiniging gevaar oplevert voor het grondwater volgt uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, die is opgenomen in Paragraaf 2.4.2.

Artikel 2.52 Aanwijzing vergunningplichtige grondwatersanering

Een grondwatersanering bij een grondwaterverontreiniging diegevaar oplevert voor het grondwater is, gezien het significanteverspreidingsrisico of bedreiging van een kwetsbaar gebied, dermate complex dathet noodzakelijk is dat voor deze sanering een omgevingsvergunning vereist ismet de provincie als bevoegd gezag. De provincie is bevoegd gezag omdat ze,gezien haar taken, een groot belang heeft bij een zorgvuldige uitvoering ènomdat zij de kennis in huis heeft om een dergelijke complexe sanering tebeoordelen en begeleiden. In de omgevingsvergunning wordt gekeken naar desituatie en bepaald op welke wijze in ieder geval het aanwezige gevaarweggenomen kunnen worden. Het streven is een saneringsresultaat waarbij er geengevaar voor het grondwater meer is. Daarnaastspelen aspecten als kosteneffectiviteit en doelmatigheid mee in de afwegingwelke saneringsaanpak daadwerkelijk geëist wordt. Deze werkwijze isvergelijkbaar met hoe onder de Wet bodembescherming het risico beoordeeld werdals ook de manier waarop vastgesteld werd welke maatregel redelijkerwijs teverlangen is van een initiatiefnemer.

De beoordelingsregels voor de vergunningverlening zijn opgenomen in Hoofdstuk 3 Instructieregels omgevingsvergunning.

Artikel 2.53 Aanwijzing vergunningvrije grondwatersanering

Dit artikel is van toepassing op een initiatiefnemer die een grondwatersanering uitvoert waarbij uit Artikel 2.50 Resultaten risicobeoordeling blijkt dat er geen gevaar voor het grondwater is. 

Net als een vergunningplichtige grondwatersanering dient er gebruik gemaakt te worden van de beste beschikbare technieken en dient de sanering te leiden tot het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater. Een grondwatersaneringdient uitgevoerd te worden door een persoon of onderneming met een erkenningbodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en er dient er sprake te zijn van eenmilieukundige begeleiding door een persoon of onderneming met een erkenningbodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.

Dat aan deze eisen voldaan wordt, blijkt uit de gegevens en bescheiden opgenomen in bijlage Bijlage 3 die aangeleverd moeten worden bij de in dit artikel opgenomen meldplicht. Bij een vergunningplichtige grondwatersanering dienen deze gegevens en bescheiden aangeleverd te worden in de vergunningaanvraag.

De provincie stelt bij een vergunningvrijegrondwatersanering geen aanvullende eisen aan de saneringsaanpak of hetsaneringsresultaat. De regeling voorziet er in dat de grondwatersanering gereguleerdwordt met de provincie als bevoegd gezag. De provincie stelt via de algemeneregels in deze omgevingsverordening eisen aan de uitvoering van degrondwatersanering.

Artikel 2.54 Kwaliteitsborging grondwatersanering

Een grondwatersanering dient uitgevoerd te worden door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en er dient er sprake te zijn van een milieukundige begeleiding door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000. Deze eisen gelden zowelvoor een vergunningplichtige of vergunningvrije grondwatersanering.

Artikel 2.55 Informatieplicht beëindigen activiteit

Dit artikel bevat een informatieverplichting bij beëindiging van de vergunningvrije grondwatersanering.

Binnen vier weken nabeëindiging van het saneren van de bodem moet het bevoegd gezag wordengeïnformeerd. De initiatiefnemer verstrekt in ieder geval gegevens enbescheiden over het resultaat van de sanering, eventuele bijzonderomstandigheden die zich voorgedaan hebben als de bestemming van het grondwaterdat niet terug in de bodem gebracht is. De gegevens en bescheiden nabeëindiging van de activiteit moeten in ieder geval de provincie in staatstellen om de informatie van de in het Regionaal Waterprogramma opgenomenverontreinigingspluimen te actualiseren.

Paragraaf 2.4.4 Inhoudelijke regels toevalsvondst verontreiniging van grondwater

De regels in deze subparagraaf zijn gebaseerd op art 19.0 Omgevingswet en naar analogie van de regels in afdeling 19.2a van de wet Toevalsvondstverontreiniging van de bodem. 

De “Toevalsvondst van verontreiniging van de bodem” richtzich tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege directe ofindirecte blootstelling aan verontreiniging in de bodem. De onaanvaardbarerisico’s voor de gezondheid kunnen zich voordoen bij verontreinigingen in het onverzadigdeals verzadigde deel van de bodem (lees: grondwater).

De “Toevalsvondst verontreiniging van het grondwater”richt zich niet tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, maar totonaanvaardbare risico’s voor de chemische en ecologische kwaliteit vanwatersystemen.

Artikel 2.56 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op situaties waar sprake isvan (een vermoeden) van een toevalsvondst van verontreiniging van hetgrondwater en er acute (tijdelijke) beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijnom de onaanvaardbare risico’s voor het grondwater te voorkomen of te beperken. Dezetijdelijke beschermingsmaatregelen zijn niet bedoeld om de verontreinigingongedaan te maken.

Bij het beoordelen of er sprake is van een onaanvaardbaar risico worden de criteria betrokken die opgenomen zijn in Paragraaf 2.4.2. 

Een onaanvaardbaar risico voor het grondwater kan aanwezigzijn in verband met de aanwezigheid of verdere verspreiding van een reeds inhet grondwater aanwezige verontreiniging. Een onaanvaardbaar risico voor hetgrondwater kan ook aanwezig zijn in verband met een mobiele verontreiniging inde bodem die leidt tot een inbreng naar het grondwater. Nadrukkelijk is bepaald dat een toevalsvondst vanverontreiniging van het grondwater zich niet richt tot onaanvaardbare risico’svoor de gezondheid, zoals bedoeld in een toevalsvondst van verontreiniging vande bodem. 

Het een sluit het ander niet uit: er kan sprake zijn vanzowel een toevalsvondst van verontreiniging van de bodem als van het grondwater.Een verontreiniging in het grondwater kan immers een risico vormen voor hetgrondwater als ook voor de gezondheid indien er directe of indirecte blootstellingplaatsvindt. De gemeente kan tijdelijke beschermingsmaatregelen verlangen om deonaanvaardbare risico’s voor de gezondheid te beheersen. De tijdelijkebeschermingsmaatregelen die de provincie kan verlangen zijn enkel gericht op hetbeheersen van het risico voor het grondwater. Het is evident dat de gemeente enprovincie de maatregelen met elkaar moeten afstemmen indien dit aan de ordeis.

Artikel 2.57 Treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen

De provincie dient bij een vermoeden dat er sprake is vaneen toevalsvondst dit kenbaar te maken bij de eigenaar en aan te geven welketijdelijke beschermingsmaatregelen van de eigenaar verlangd worden. Dezebeschermingsmaatregelen kunnen zich richten op het eigen terrein van deeigenaar, maar ook op locaties waar zichtbaar de gevolgen van degrondwaterverontreiniging zich voordoen. Denk bijvoorbeeld aan het plaatsen vanpeilbuizen buiten het eigen terrein die nodig zijn in het kader vanbodemonderzoek dat de risico’s in kaart brengt. 

Bij het vaststellen van de tijdelijke beschermingsmaatregelenwordt rekening te houden met wat redelijkerwijs te verlangen is. De tijdelijkebeschermingsmaatregelen zijn gericht op het voorkomen en beperken van hetrisico en niet zozeer op het wegnemen van het risico door de verontreinigingvan het grondwater ongedaan te maken. 

Indien de eigenaar verzaakt de maatregelen te treffen, dankan de provincie deze maatregelen treffen. Hiervoor dient zij wel allereerst eenbeschikking aan de eigenaar of erfpachter te verzenden waarin de beslissingstaat om tijdelijke beschermingsmaatregelen te treffen. 

De provincie kan dekosten verhalen op de eigenaar indien zij de maatregelen treft die de eigenaarhad moeten nemen. Dit kan alleen indien de provincie door middel van eenbeschikking de maatregelen kenbaar gemaakt heeft bij de eigenaar of erfpachter.

Artikel 2.58 Gedoogplicht maatregelen toevalsvondst verontreiniging grondwater

De gedoogplicht richt zich tot de eigenaren van de locatieswaar de gevolgen van verspreiding van de verontreiniging zich voordoen. Ditomvat zowel het perceel van de eigenaar waar de toevalsvondst kenbaar gemaaktis, als de percelen van overige rechthebbenden.

Bij een vermoeden van een toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater kan bodemonderzoek of het uitvoeren van de Paragraaf 2.4.2 opgenomen Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als maatregelvoorgeschreven worden. Hiervoor kan het noodzakelijk zijn om grondwatermonsterste nemen buiten het eigen perceel. Ook een tijdelijke beschermingsmaatregelgericht op het beheren van de grondwaterverontreiniging kan inhouden datgrondwatermonsters buiten het eigen perceel genomen moeten worden.

Deze gedoogplicht staat de eigenaar of erfpachter toe om inhet kader van een toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater buitenhet eigen perceel maatregelen te treffen.

Deze gedoogplicht stelt ook de provincie of eeninitiatiefnemer namens de provincie in staat om maatregelen uit te voeren,indien de eigenaar of erfpachter verzaakt de aangewezen tijdelijkebeschermingsmaatregelen te treffen.

Afdeling 2.5 Gesloten stortplaats

De Wet milieubeheer (Wm) legt, ook na de inwerkingtreding van deOmgevingswet, de verantwoordelijkheid voor de eeuwigdurende nazorg van geslotenWm-stortplaatsen bij provincies. De nazorgmaatregelen en bijbehorendenazorgvoorzieningen worden in een nazorgplan opgenomen, die Gedeputeerde Statengoedkeurt. Voor de uitvoering van het nazorgplan van een Gesloten stortplaatsbeschikt de provincie als nazorgorganisatie over een nazorgfonds. Gelet op dezespecifieke verantwoordelijkheid is het belangrijk dat de provincie dan ook zelfde kaders stelt aan activiteiten die mogelijk gevolgen hebben voor dezeeeuwigdurende nazorg. Middels een omgevingsvergunning heeft de provincie demogelijkheid de provinciale belangen te borgen, zowel milieuhygiënisch alsfinancieel.

Overigens bepaalt een gemeente in het omgevingsplan welke activiteiten zij vanuit planologisch oogpunt toelaatbaar vindt, in overleg met de provincie.

Paragraaf 2.5.2 Inhoudelijke regels Gesloten stortplaats

Het doel van de regeling is te waarborgen dat in geval van het verrichten van activiteiten op een Gesloten stortplaats de aanwezigheid van die Gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Dit houdt tevens in dat aan de daartoe aangebrachte nazorgvoorzieningen geen schade wordt toegebracht, de toegang tot de nazorgvoorzieningen niet wordt belemmerd en de uit te voeren nazorgmaatregelen en -werkzaamheden niet worden bemoeilijkt.

Inhoud regels

De regeling richtzich op situaties dat er een voornemen bestaat om activiteiten te verrichtenbinnen het aangeduide gebied van de Gesloten stortplaats. Gedeputeerde Statenmoeten in zo'n geval de mogelijkheid krijgen om te beoordelen of de voorgenomenactiviteit nadelige gevolgen voor (de uitvoering van) de nazorg en het milieukan hebben. Centraal in deze regeling staat daarom het opnemen van een vergunningenplicht.Een vergunning is bij uitstek het instrument waarmee Gedeputeerde Staten in eenconcreet geval kunnen afwegen of de activiteit risico's geeft en welkevoorwaarden deze risico’s kunnen beperken.

Artikel 2.62 Aanwijzing milieubelastende activiteit Gesloten stortplaats

Als milieubelastende activiteit zijn aangewezen het verrichten van activiteiten in, op, onder of over een gesloten stortplaats die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de (werking van) nazorgvoorzieningen. 

In het tweede lidis een aantal situaties van het verbod uitgezonderd:

  • detotstandkoming, het beheer, onderhoud, vervanging of verwijdering vannazorgvoorzieningen en het treffen van nazorgmaatregelen, voor zover dit inopdracht van of namens Gedeputeerde Staten plaatsvindt;
  • als GedeputeerdeStaten toestemming hebben verleend voor het verrichten van de milieubelastende activiteit. 

Artikel 2.63 Vergunningplicht milieubelastende activiteit Gesloten stortplaats

Dit artikelregelt een vergunningplicht voor activiteiten in, op, onder en over een Geslotenstortplaats als opgenomen in deze verordening. Dit betekent dat het zondervergunning verboden is een dergelijke activiteit te verrichten. Het betrefthier de zogenaamde Wet milieubeheer stortplaatsen waarvoor de provincie deverantwoordelijkheid heeft voor de eeuwigdurende nazorg van de voorzieningen, zijndedie op de Gesloten stortplaats. Voor de financiering van de uitvoering van denazorg beschikt de provincie over een nazorgfonds. Gelet op deze specifiekeverantwoordelijkheid is het belangrijk dat de provincie dan ook zelf de kadersstelt aan activiteiten die (financiële) gevolgen hebben voor deze eeuwigdurendenazorg en toeziet op naleving. De regels treden niet in de bevoegdheid vangemeenten om via het omgevingsplan aan te geven welke activiteiten zij vanuitplanologisch oogpunt toelaatbaar vindt. Het is overigens wel aan te radenhierbij vroegtijdig in overleg te treden met de provincie.

De regels houdeneen verbod in voor het verrichten van activiteiten in, op, onder of over destortplaats die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de (werking van)nazorgvoorzieningen. De vergunning kan (mits ook mogelijk vanuit hetgemeentelijke omgevingsplan) alleen verleend worden als een activiteit geennadelige effecten heeft. Anders volgt een weigering. Het systeem borgt aldus enerzijdsinperking van risico’s, anderzijds biedt het ruimte voor maatwerk. Derhalve zullenaan een te verlenen vergunning voorschriften worden verbonden die zien op debescherming van de nazorgvoorzieningen, bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningenen de onbelemmerde uitvoering van de nazorgmaatregelen en daarnaast om tevoorkomen dat de activiteiten resulteren in een overschrijding van hetdoelvermogen en de daarop gebaseerde belastingaanslag. 

Bij het opstellen van de aanvraag voor de vergunningvoor het willen gaan uitvoeren van activiteiten op een Gesloten stortplaats ishet aan te bevelen om in ieder geval de volgende documenten te raadplegen:

  • het voor de locatie van de Geslotenstortplaats geldende nazorgplan;.
  • de NotitieHerontwikkeling (gesloten) stortplaatsen, de IPO-werkgroep Nazorg Stortplaatsenvan 7 februari 2019.

Afdeling 2.6 Ontgrondingen

Bij veel activiteiten die plaatsvinden in onze leefomgeving wordt de bodem afgegraven. Bijvoorbeeld om te gaan bouwen, dijken aan te leggen of een recreatieplas te gaan graven. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteiten van de natuur, de aardkundige waarden, het watersysteem en het gebied waar deze ontgronding plaatsvindt. Om ervoor te zorgen dat alle belangen rondom zo’n ontgronding goed worden afgewogen c.q. de balans opgemaakt kan worden in verband met de doelen van de wet hebben Gedeputeerde Staten hiervoor de Uitvoeringsregeling Ontgrondingen en bouwgrondstoffen Provincie Noord-Brabant opgesteld  (nog in concept).

Uitgangspunt van beleid is om vanuit een meer integrale benadering van de fysieke leefomgeving en omgevingskwaliteit om te gaan met ontgrondingen. Dit met bescherming van alle belangen die bij een ontgronding betrokken zijn. Dat betekent ook dat een ontgronding niet meer alleen lokaal wordt afgewogen maar dat er met een brede blik wordt gekeken. Dat gebeurt op drie manieren:

  • van waardebehoud naar waardecreatie: niet alleen beschermen, maar ook via een ontgronding ruimtelijke functies en daarmee extra waarde toevoegen.
  • van ontgrondingenbeleid naar grondstoffenbeleid en circulariteit: niet alleen de te ontgronden locatie goed regelen, maar ook kijken naar de toepassing en het (voorraad)beheer van de grondstoffen.
  • van leefbaarheid naar duurzaamheid: niet alleen kijken naar omgevingskwaliteittijdens en na een ontgronding, maar ook de effecten op het (leef)milieu enduurzaamheid betrekken. Op korte en lange termijn, ter plaatse en elders.

Onder het motto‘’Beschermen en benutten, niet uitputten’’ wil de provincie via het ontgrondingenbeleid de omgevingskwaliteit in Brabant beschermen en versterken, maar ook bijdragen aan het realiseren van maatschappelijke doelen. Het ontgrondingenbeleid bestaat uit vijf pijlers. 

 afbeelding

 

Met het in werking treden van de Omgevingswet is de Ontgrondingenwet vervallen en zijn de regels over ontgrondingen opgenomen in artikel 5.1 van de Omgevingswet en hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De Omgevingswet kent een algeheel verbod om zonder vergunning te ontgronden. In hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald in welke gevallen geen vergunning is vereist. Anders dan in de Ontgrondingenwet zijn er in het Besluit activiteiten leefomgeving landelijke vrijstellingen geregeld, maar de provincie kan hier wel van afwijken. Dit kan zowel het aanwijzen van aanvullende vergunningvrije gevallen inhouden als het weer vergunningplichtig maken van activiteiten die volgens het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningvrij zijn. De provincie vindt het wenselijk om in aanvulling op, en waarnodig in afwijking van, het Besluit activiteiten leefomgeving regels op te nemen in de omgevingsverordening. Hierbij is aansluiting gezocht bij de ervaringen die zijn opgedaan bij het stelsel van vrijstellingen dat voorheen gold. In de afgelopen jaren is een bestendige praktijk ontstaan waaruit blijkt dat het laten vervallen van de vergunningenplicht bijdraagt aan een efficiënte en voor initiatiefnemers minder belastende werkwijze, zonder dat de belangen die de vergunning beoogt te beschermen in het geding komen. In het geval dat er te beschermen waarden aanwezig zijn, zoals aardkundige, archeologische waarden of hoge cultuurhistorische waarden, blijft de vergunningenplicht gehandhaafd.

Samen met het systeem van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving, ontstaat een driedeling voor de ontgrondingsactiviteit:

  1. Vrijstelling vergunningplicht: Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat een vrijstellingsregeling van de vergunningenplicht. In deze omgevingsverordening zijn aanvullend en zo nodig in afwijking van die regeling vrijstellingen opgenomen. Bij deze absolute vrijstellingen is de maatschappelijke noodzaak van de ontgronding evident. En zijn de effecten van deze ontgrondingen veelal verwaarloosbaar of is voor de uitvoering hiervan in de regel een ander afwegingskader voorhanden (omgevingsplan, de regels in deze omgevingsverordening voor grondwaterbeschermingsgebieden, de Erfgoedwet e.d). Te denken is aan ontgrondingsactiviteiten voor bodemsanering, ter ontginning van gesloten stortplaatsen en activiteiten die zijn opgenomen in een omgevingsplan. Naast een aantal specifieke categorieën van ontgrondingen geldt er ook een absolute vrijstelling voor functionele ontgrondingen als die niet groter zijn dan 2.000 m2 en waarbij niet dieper dan 3,00 m beneden het maaiveld wordt ontgrond.
  2. Meldplicht: Daarnaast bevat deze omgevingsverordening voor een groep ontgrondingsactiviteiten een meldplicht. Ook in die gevallen is er geen vergunning nodig maar voor deze gevallen zijn er regels gesteld met betrekking tot omvang en ligging van een ontgronding. Voor functionele ontgrondingen groter dan 2.000 m2 zijn aanvullende regels nodig om een aantal belangrijke belangen (bv. archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden) veilig te stellen. Daarboven is de invloed van de ontgronding op de omgeving van dusdanige betekenis dat hier een integrale belangenafweging moet plaatsvinden. Dit vindt plaats tijdens het vergunningverleningstraject.
    De voorwaarden verwijzen o.a. naar waardevolle gebieden, zoals die zijn aangewezen op de Cultuurhistorische Waardenkaart en op de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart, en die derhalve extra beschermd moeten worden. Deze regels gelden voor álle typen ontgrondingen die onder de meldplicht vallen. Het gaat immers om de impact van de ontgronding ongeacht wie de ontgronding uitvoert of met welk doel. Er is daarom geen onderscheid gemaakt naar specifieke categorieën van ontgrondingen.
    Een andere categorie ontgrondingen boven de 2.000 m2 waarvoor met een melding volstaan kan worden, betreft ontgrondingen en herinrichtingen in het kader van natuurontwikkeling die al in een ander traject zijn afgewogen.
    De meldplicht houdt in dat voordat tot ontgronden wordt overgegaan Gedeputeerde Staten in kennis wordt gesteld van het voornemen tot ontgronden. Deze kennisgeving is voor de provincie van belang om vooraf controle uit te kunnen oefenen of aan de voorwaarden is voldaan en om inzicht te krijgen in de hoeveelheden grondstoffen die worden gewonnen. Deze informatie wordt o.a. gebruikt voor de planning en beleidscoördinatie. Het instrument van de melding beoogt daarnaast, in het kader van toezicht en handhaving van regelgeving, de registratie van relatief vrijgestelde ontgrondingen.
  3. Ontgrondingsvergunning: Bij een ontgrondingsactiviteit waarvoor géén vrijstelling geldt, moet een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit ingediend worden. Bij de voorbereiding van de beschikking tot omgevingsvergunning wordt de aanvraag getoetst aan het beleid dat is vastgelegd in (provinciale) beleidsnota’s. De provincie toetst de aanvraag niet alleen aan het grondstoffenbeleid maar (conform de Omgevingswet) aan (de balans tussen) de doelen van de wet.  Dit betekent dat ook het beleid dat is ontwikkeld voor andere aspecten, zoals natuur- en landschap en hydrologie, bij de beoordeling wordt betrokken.

De aanvullende (en waar nodig afwijkende) regels op afdeling 16.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen in Artikel 2.67 Aanwijzing vergunningvrije gevallen en Artikel 2.68 Aanwijzing meldplichtige ontgrondingsactiviteiten.
Deze artikelen bevatten vrijstellingen in aanvulling op en in afwijking van het Besluit activiteiten leefomgeving. De term ‘in aanvulling op’ wordt gebruikt voor de activiteiten die nog niet genoemd zijn in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of activiteiten die al wel genoemd zijn maar waarvoor nog een aanvulling nodig is op bepaalde onderdelen van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Met ‘en zo nodig in afwijking van’ wordt bedoeld dat de omgevingsverordening afwijkt van de criteria die in het Besluit activiteiten leefomgeving genoemd worden. Het gaat daarbij zowel om ruimere als strengere criteria.

De ontgrondingsactiviteit voor het plaatsen, vervangen of opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen is bijvoorbeeld vergunningvrij gemaakt in Artikel 2.67 Aanwijzing vergunningvrije gevallen, onder b. Dit is een aanvulling op artikel 16.7,onderdeel e en f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin het aanleggen, in stand houden, veranderen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken en het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk vergunningvrij zijn gesteld. Het begrip ‘in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen’ omvat namelijk ook kabels, palen en bouwwerken, maar kan nog meer omvatten, vandaar dat het bepaalde onder b. een aanvulling is op artikel 16.7, onder e en f, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast kan het plaatsen, vervangen of opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen ook een maatregel zijn uit het omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In artikel 16.7, onder h, van het Besluit activiteiten leefomgeving is zo’n activiteit vergunningvrij op een aantal voorwaarden, bijvoorbeeld dat de grondlagen dieper dan 3,00 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven. In de omgevingsverordening is elke vorm van plaatsen, vervangen of opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen vergunningvrij, vandaar dat het bepaalde onder b. tevens een afwijking is van artikel 16.7, onder h, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zo is elke vorm van plaatsen, vervangen of opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen vergunningvrij gemaakt, ook het plaatsen, vervangen of opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen die voortvloeien uit een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

Beschermingaardkundige waarden, archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed

In deze omgevingsverordening is bij de meldplichtige ontgrondingen een koppeling gelegd met de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart en de Cultuurhistorische Waardenkaart. Voor archeologische monumenten geldt voor ontgrondingen met een oppervlakte van meer dan 2.000 m2, altijd een vergunningplicht. Dit betekent niet dat ontgrondingen in dergelijke gebieden zijn uitgesloten. Met de vergunningplicht wordt beoogd een goede afweging te maken en eventuele schade aan archeologische en cultuurhistorische waarden zo nodig te voorkomen dan wel te beperken via vergunningvoorschriften.

In gebieden met een indicatieve archeologische waarde, aardkundige waarden of cultuurhistorische waarde geldt dat de ontgronding geen afbreuk mag doen aan de genoemde waarden. Hiertoe moet bij de melding een onderzoek naar de aardkundige waarden of een archeologisch onderzoek overlegd worden.

Voor de gevallen waarin vrijstelling geldt van de vergunningenplicht geldt de koppeling met de Cultuurhistorische waardenkaart niet. Dit laat onverlet dat als er bij de uitvoering van deze activiteiten archeologische waarden worden aangetroffen, ingevolge de Erfgoedwet gehandeld moet worden (o.a. geldt er een meldplicht).

Voor archeologische monumenten geldt dat op dit moment wordt gewerkt aan een vertaling van deze monumenten in de gemeentelijke omgevingsplannen. Ontgrondingen binnen een gebied, dat is aangewezen als archeologisch monument, worden dan ongeacht de vrijstelling op grond van deze verordening, beschermd door regels in het omgevingsplan.


Paragraaf 2.6.2 Inhoudelijke regels Ontgrondingsactiviteit

Algemeen

Het beleid van de provincie voor ontgrondingen is vastgelegd in de uitvoeringsregeling ’Ontgrondingen en bouwgrondstoffen provincie Noord-Brabant (concept najaar 2020). Voor het provinciale beleid is verder het Verdrag van Valletta van belang. In de praktijk werkt de provincie al geruime tijd in de geest van het verdrag dat de bescherming van het archeologisch erfgoed, en de daarmee verband houdende bescherming van het cultuurhistorisch erfgoed regelt. 

De Omgevingswet kent een algeheel verbod om zonder vergunning te ontgronden. Dit betekent dat voor iedere verlaging van het maaiveld een vergunning nodig is. De wet bevat daarnaast in het Besluit activiteiten leefomgeving een aantal vrijstellingen van de vergunningenplicht. Daarnaast is er de mogelijkheid om bij provinciale verordening aanvullende gevallen aan te wijzen waarvoor dit verbod niet geldt. In de onderhavige verordening is hiervoor een regeling opgenomen.

In de regeling is onderscheid gemaakt in een algehele vrijstelling van de vergunningplicht en een vrijstelling waarbij een meldplicht geldt. 


Artikel 2.66 Aanwijzing ontgrondingsactiviteit

Ditartikel heeft als doel te voorkomen dat een activiteit wordt opgeknipt of dat activiteiten die in elkaars nabijheid plaatsvinden los van elkaar  worden beoordeeld. De aanwijzing heeft ook betrekking op ontgrondingsactiviteiten die op een verschillend moment beginnen en die op zichzelf vergunningvrijzijn, maar als ze tezamen waren aangemeld wel vergunningplichtig waren geweest.Zo is het maken van een kleinschalige natuurplas vrijgesteld van de vergunningplicht.Indien echter meerdere natuurplassen in onderlinge samenhang in een gebied wordengerealiseerd en er derhalve geen sprake meer is van kleinschaligheid, dan is dezerealisatie in zijn totaliteit vergunningplichtig.

Hierbijis de feitelijke samenhang van de activiteiten van doorslaggevende betekenis. Bijontgrondingen is echter één binding al voldoende om een samenhang tot stand te brengen,zoals bv. afzonderlijke ‘stepping stones’, die gezamenlijk één verbindingszone vormen.

Artikel 2.67 Aanwijzing vergunningvrije gevallen

De vrijstelling van de vergunningplicht in dit artikel geldt altijd en overal, tenzij in het omgevingsplan regels zijn gesteld door de gemeente. Het is een absolute vrijstelling, wat betekent dat er ook geen meldplicht is. Dit laat onverlet dat voordat de geplande activiteit uitgevoerd kan worden, wel alle andere vergunningen die vereist zijn, op grond van de Omgevingswet of andere wetgeving, verkregen moeten zijn. Starten met de in het kader van de Omgevingswet toegestane ontgrondingswerkzaamheden, maar zonder een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, een omgevingsvergunning voor een natura-2000 activiteit of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, houdt in dat er handhavend kan worden opgetreden in het kader van de overtreden wetgeving. Bovendien kunnen er ook elders in deze omgevingsverordening specifieke bepalingen staan die van belang zijn voor de ontgrondingenactiviteit. Binnen de gebieden die zijn aangewezen voor Waterwinning voor menselijke consumptie gelden bijvoorbeeld vanuit het belang van de bescherming van het drinkwater regels over het verrichten van activiteiten in of op de bodem.

Categorie a: De in deze categorie bedoelde activiteiten vinden onder andere plaats in het kader van archeologisch vooronderzoek, onderzoek naar de bodemkwaliteit e.d. Deze activiteiten worden veelal uitgevoerd conform een geldend protocol, zoals vastgelegd in SKB-, BRL- of NEN-normen. De activiteiten maken slechts marginaal inbreuk op de bodem. Bij de activiteiten komen doorgaans geen grondstoffen vrij. Na boring, sondering of aanleggen van een proefsleuf wordt de grond in principe weer teruggebracht. Deze vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7 Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie b: De voorwerpen die bedoeld worden in deze categorie van “het plaatsen, onderhouden, vervangen en opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen” zijn onder meer kabels en (buis-)leidingen met toebehoren, palen, lantaarnpalen, verkeerslichten, e.d., bomen, planten en andere gewassen, brandstoftanks, septic tanks en 2e WO-bommen. Hierbij gaat het om kleine ingrepen en worden de uitgegraven grondstoffen niet verwijderd, maar op de oorspronkelijke plaats teruggestort. Voor de aanleg van kabels en leidingen bestaat tevens vaak de plicht tot het accepteren van aanleg en onderhoud bijvoorbeeld op grond van hoofdstuk 10 van de Omgevingswet. De vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7, onder e en f, en zo nodig een afwijking van onderdeel h, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie c: Onder een normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw worden regelmatig terugkerende (seizoensgebonden) activiteiten verstaan, zoals:

  • periodiek terugkerende cultuurmaatregelen met geringe invloed op de maaiveldligging zoals ploegen, scheuren van grasland, frezen, eggen, rollen, spitten, zaaibedbereiding, inzaaien en het rooien van producten;
  • het inkuilen van producten (gras, maïs, aardappels) door afdekking met bodemuit de directe omgeving van de kuilhoop en het weghalen van boomstronken.

Deze vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7 Besluit activiteiten leefomgeving.

Kilveren is nadrukkelijk niet genoemd. Als het om zaaibedbereiding gaat, dan is kilveren vergunningvrij. Maar bij egaliseren is kilveren alleen onder bepaalde voorwaarden vergunningvrij. Wij spreken van normaal landbouwgebruik als er bij het egaliseren (kilveren) van het perceel:

  • geen hoogteverschil wordt opgeheven van meer dan 20 cm;
  • geen opvulling plaatsvindt van natuurlijke verlagingen (slenk) of afvlakkingvan natuurlijke verhogingen (donken);
  • geen grond wordt afgevoerd van het perceel;
  • geen bovengrond opzij geschoven wordt om de zandlaag vrij te maken;
  • geen zand naar boven wordt geploegd, wordt geëgaliseerd en vervolgens weerwordt teruggeploegd;
  • er geen sprake is van een aardkundig waardevol of cultuurhistorisch waardevol gebied.

Categorie d: Onderhoud behoort krachtens het normale spraakgebruik veelal niet onder een ontgronding. Dat is in het maatschappelijk verkeer volledig geaccepteerd. Onder normaal onderhoud wordt bijvoorbeeld verstaan het afplaggen van natuurterreinen, waarbij uitsluitend organisch materiaal wordt verwijderd, om de natuurwaarden in stand te houden (natuurbeheerwerkzaamheden). Ook het onderhoud aan waterlopen en zandvangers alsmede het uitbaggeren van een vaarweg om op vaardiepte te houden is vrijgesteld. Het baggeren met het oogmerk om (extra) grondstoffen te winnen valt daarentegen niet onder de vrijstellingsregeling. Er is daarbij geen sprake van normaal onderhoud. De vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7, onder e, f, i en j, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

categorie e: Voor de realisering van infrastructurele werken (zoals wegen, spoor- en waterwegen, havens, kunstwerken, vliegvelden, waterkeringen en geleidingsdammen) moet veelal ontgrond worden. Bij de aanleg van (spoor)wegen kan gedacht worden aan de noodzaak van funderingen, het bouwrijp maken, zetting en stabiliteit. Ontgrondingen, die uitsluitend worden verricht voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van deze werken worden via onderhavige bepaling vrijgesteld van de vergunningplicht. Ook de aanleg of verbreding van een vaarweg valt onder deze vrijstelling. De vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7, onder g, en zo nodig een afwijking van onderdeel h en j, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

categorie f: Werkzaamheden, gericht op de verbetering van de bodemgesteldheid, moeten betrekking hebben op het verbeteren van de samenstelling en structuur van de grond, bv. het vervangen van slecht doorlatende zanden door grovere zand om zo de waterdoorlatendheid van de grond te verbeteren. Het (ontgraven voor het) verbeteren van de bodemgesteldheid voor het realiseren van diverse werken, is vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat hierbij veelal sprake is van een kortstondige ingreep in de bodem die niet van invloed is op de hoogteligging van het maaiveld. Het afgraven van grond waardoor open water ontstaat, is niet aan te merken als verbetering van de bodemgesteldheid en valt nadrukkelijk niet onder deze vrijstelling. De vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

categorie g: Gedeputeerde Staten hebben bij besluit van 22 juni 2004 de nota “Hergebruik van stortplaatsen” vastgesteld. In deze nota is het ontginnen en afgraven van voormalige en gesloten stortplaatsen betrokken. In Afdeling 2.5 Gesloten stortplaats zijn regels opgenomen voor Gesloten stortplaatsen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd gezag zijn. In het verleden waren Gedeputeerde Staten ook bevoegd gezag voor voormalige stortplaatsen. Deze vrijstelling geldt ten aanzien van voormalige stortplaatsen daarom alleen voor de in het verleden afgegeven ontheffingen door Gedeputeerde Staten.
Een initiatiefnemer voor het ontginnen van een gesloten stortplaats moet op basis van deze regeling een aanvraag voor omgevingsvergunning indienen. De aanvraag om een vergunning gaat ondermeer vergezeld van een door de initiatiefnemer opgesteld hergebruikplan. In het kader van de aanvraag worden ook de milieu- en ruimtelijke aspecten van het hergebruiken van de gesloten stortplaats afgewogen. Daarbij worden ook de bij de ontginning betrokken belangen in ogenschouw genomen. Voor het ontginnen en afgraven van een gesloten stortplaatsen is dus al een afwegingskader voorhanden. Het doel van de onderhavige vrijstelling is om procedurele doublures te voorkomen. Overigens beperkt deze vrijstelling zich tot het afgraven binnen de contouren van de gesloten stortplaats. Indien de stortplaats buiten de contouren wordt afgegraven is er in zijn totaliteit sprake van een ontgronding waarvoor een ontgrondingsvergunning is vereist.
Deze vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7, en zo nodig een afwijking van onderdeel h, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

categorie h: In paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt reeds een volledige belangenafweging gemaakt waarbij aan het belang van het milieu tot sanering van de bodem een prominente rol is weggelegd. Een vergunningenprocedure voor een ontgrondingsactiviteit voegt hier niet veel meer aan toe en kan ook vanwege het milieubelang geen ander gewicht aan zaken toe kennen. Voor het afgraven van licht verontreinigde grond, dat niet plaats vindt binnen de kaders van de bodemverontreiniging, kan in voorkomende gevallen wel een ontgrondingsvergunning nodig zijn. Deze vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7, en zo nodig een afwijking van onderdeel h, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

categorie i: Tot slot is een algemene vrijstelling opgenomen voor functionele ontgrondingen, die niet in één van bovenstaande categorieën vallen, en die niet groter zijn dan 2.000 m² en waarbij niet dieper dan 3,00 m beneden maaiveld wordt ontgrond. De vrijstelling is een aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.68 Aanwijzing meldplichtige ontgrondingsactiviteiten

In dit artikel zijn de categorieën benoemd waarvoor een vrijstelling van de vergunningenplicht geldt als is voldaan aan de voorwaarden en na het doen van een melding. In die gevallen beïnvloeden de activiteiten de bodem, het landschap en de grondstoffenmarkt slechts marginaal. De meldingsplicht is opgenomen zodat vooraf te bezien of aan de gestelde voorwaarden is voldaan en om zicht te houden op de grondstromenten behoeve van de planning en beleidscoördinatie. Via de melding kan daarnaast, in het kader van toezicht en handhaving van regelgeving, registratie plaatsvinden.

De meldingsplicht geldt voor twee categorieën ontgrondingen:

Lid 1 Functionele ontgrondingen groter dan 2.000 m²

Een functionele ontgronding wordt ingegeven door andere motieven dan grondstoffenwinning.De ontgrondingsactiviteit staat volledig ten dienste van het ontwikkelen van degewenste functie zoals bv. natuurontwikkeling. Het al dan niet vrijkomen van grondstoffenbij de activiteiten is een afgeleide en inherent aan de activiteit. 

De vrijstelling geldt alleen voor functionele ontgrondingen waarbij er ten hoogste 10.000 m³ grond wordt vergraven en waarbij niet dieper wordt ontgrond dan 3,00 meter onder maaiveld. De grens van 10.000 m3 is een aanscherping ten opzichte van de eerdere regeling, waar de grens op 15.000 m3 lag. Het is gebleken dat de grens van 15.000 m3 aanmerkelijk hoger ligt dan wat andere provincies hanteren, en ook hoger is dan de grens van10.000 m3 in artikel 16.7, onder h, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om beter aan te sluiten bij het Besluit activiteiten leefomgeving, is de grens van vergunningvrije ontgrondingen verlaagd tot 10.000 m3. Dit kan tot gevolg hebben dat lopende ontgrondingen (met een omvang van meer dan 10.000 m3 maar minder dan 15.000 m3) bij inwerkingtreding van deze verordening vergunningplichtig worden. In artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet is het overgangsrecht geregeld voor nieuwe vergunningplichten die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet ontstaan, zoals deze ontgrondingsactiviteiten tussen de 10.000 m³ en de 15.000 m³. Het overgangsrecht houdt in dat er van rechtswege een omgevingsvergunning ontstaat voor de duur van 2 jaar. Mocht de ontgrondingsactiviteit langer voortduren, dan moet de initiatiefnemer binnen die termijn een omgevingsvergunning aanvragen. Verder zijn er regels opgenomen, die betrekking hebben op de ligging van de ontgronding. De vrijstelling geldt nadrukkelijk niet voor ontgrondingen, indien deze ligt in een archeologisch monument.

Een ontgronding mag geen afbreuk doen aan aanwezige waarden, zoals aardkundige waarden, archeologische- of cultuurhistorische waarden. Wanneer de voorgenomen ontgronding ligt in een gebied waar aardkundige, archeologische of cultuurhistorische waarden te verwachten zijn (dit zijn gebieden die zijn opgenomen op de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart of de Cultuurhistorische Waardenkaart met een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde), is onderzoek nodig naar de omvang, aard en kwaliteit van de aanwezige waarden.  De melding dient in dat geval vergezeld te gaan van een gedegen onderzoeksrapport. Bij archeologische en cultuurhistorische waarden sluit de regeling aan bij  de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Dit rapport bevat de resultaten van het archeologisch onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief en biedt inzicht in de archeologische waarde van het terrein en de gevolgen van de ontgronding op die waarden.  

Voor aardkundige waarden bestaat er niet zo'n norm. Daarom is aangegeven dat er onderzoek nodig is vanuit een gespecialiseerd bureau met kennis over aardkundige waarden. Het onderzoek geeft inzicht in de volgende waarderingscriteria:
•           Zeldzaamheid
•           Gaafheid
•           Respresentativiteit
•           Onvervangbaarheid versus aanwezigheid van natuurlijke processen
•           Wetenschappelijke waarde
•           Overlap met bestaande beleidscategorieën

Lid 2 Ontgrondingen of herinrichtingen in het kader van natuurontwikkeling

Deze vrijstelling is opgenomen voor een ontgronding die vanwege een natuurontwikkelingsproject wordt uitgevoerd. Hieraan zijn voorwaarden gesteld dat de ontgronding moet passen binnen de ter plaatse geldende gebiedsanalyse PAS of binnen het vigerende natuurbeheerplan en het project is afgewogen via een plan dat is voorbereid met afdeling 3.4 Awb.

Eind 2007 hebben PS bij de vaststelling van de ontgrondingsverordening eenamendement aangenomen waardoor het niet langer noodzakelijk is bijecologische verbindingszone’s, beek- en kreekherstelprojecten en overige natuurontwikkelingsprojecten een ontgrondingsvergunning bij de provincie aan tevragen. Die vrijstelling wordt in deze omgevingsverordening voortgezet. Voorwaarde is wel dat het plan via een openbare voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen en dat in het plan een integrale afweging van alle betrokken belangen plaatsvindt.

In een aantal gevallen is het wenselijk om afgraven helemaal uit te sluiten omdat er door afgraving per definitie afbreuk aan wordt gedaan aan:

  • Historische landbouwgronden (en keerdgronden);
  • Aardkundig waardevolle gebieden en archeologisch waardevolle gebieden.

Of omdat andere methoden geschikter zijn om het doel te behalen. Bij eenoverbemest landbouwperceel is het bijvoorbeeld geschikter om door middel van uitmijning eenverschraalde situatie te behalen om te komen tot een bepaald natuurdoeltype dandoor afplaggen/afgraven.

Inde overige gevallen gelden de volgende voorwaarden:

  • Maaiveldverlaging dient steeds te worden getoetst aan het gewenste (natuurlijke) watersysteem ofwel, de afgraving dient eveneens te worden af gestemd op mogelijke toekomstige peilverhogingen;
  • Maatwerk bij planvorming: zijn na gedetailleerd onderzoek nog steeds allegronden geschikt om om te vormen tot het gewenste natuurdoeltype of moet hetnatuurdoeltype worden aangepast?
  • Afgraven van de eutrofe bouwvoor is beperkt tot maximaal 40 cm. De noodzaak van een afgraving dieper dan 40 cm moet onderbouwd worden.

Artikel 2.71 Specifieke zorgplicht Stiltegebied

Binnen stiltegebieden geldt een algemene zorgplicht. Deze zorgplicht beschermt de stilte in een gebied als er geen specifieke regels zijn opgenomen om een activiteit te reguleren. 

Paragraaf 2.7.2 Inhoudelijke regels Stiltegebied

Algemeen 

Het is vanuit de wet verplicht om in de omgevingsverordening regels op te nemen over het voorkomen en beperken van geluidsbelasting in bij de verordening aangewezen gebieden. Dit zijn de stiltegebieden. 

In deze paragraaf zijn eern aantal activiteiten aangewezen als milieubelastende activiteit. Voor die a ctiviteiten geldt een verbod om die te verrichten of een meldplicht. Daarnaast zijn bepalingen opgenomen waarin de maximaal toelaatbare geluidsbelasting op de grens van het stiltegebied is vastgesteld. Het gaat daarbij om een normering van geluid voor activiteiten in het stiltegebied en in de nabijheid van een stiltegebied. Het bevoegd gezag past deze toe bij het verbinden van maatwerkvoorschriften aan de activiteit of het verlenen van de omgevingsvergunning.

Naast de bepalingen in dit hoofdstuk, zijn er ook instructieregels opgenomen in hoofdstuk 4 van deze verordening. Doel van die instructieregels is dat een gemeente al bij de toedeling van (nieuwe) functies de afweging maakt of deze vanuit het belang van rust en stilte toelaatbaar zijn.

Streef- en grenswaarden 

Om duidelijkheid te bieden welke waarden er gelden voor een stiltegebied zijn er streef- en grenswaarden vastgesteld. 

Voor het stiltegebied zelf is een streefwaarde opgenomen van 40 dB(A) LAeq, 24u als na te streven geluidsniveau. Daarnaast zijn er grenswaarden opgenomen voor activiteiten die de rust en stilte kunnen verstoren in het stiltegebied en voor gronden direct aansluitend aan het stiltegebied (externe werking van het stiltegebied).

Geluidniveau LAeq, 24u

Aangezien stilte in een stiltegebied betekent dat alleen omgevingseigen bronnen hoorbaar zijn die in elke periode aanwezig zijn (ruisen van bladeren enz.), is het beoogde geluidniveau in elke periode vrijwel gelijk. Hiermee is het LAeq, 24u een gebruikelijke beoordelingsmaat voor stiltegebieden aangezien hiermee een gemiddelde waarde over 24 uur wordt berekend zonder enige toeslag voor de avond- en nachtperiode.

Artikel 2.72 Streefwaarde Stiltegebied

Dit artikel bevat de streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24u als na te streven geluidsniveau binnen het hele stiltegebied. 

Artikel 2.73 Maatwerkregel milieubelastende activiteit Stiltegebied

Dit artikel bevat, in aanvulling op de algemene regels die voor milieubelastende activiteiten zijn gesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving, grenswaarden die in acht genomen moeten worden bij het verrichten van een milieubelastende activiteit gevestigd in het stiltegebied. 

De opgenomen grenswaarden bieden duidelijkheid voor zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag welke grenswaarden gelden. Hierbij is een inwaartse zonering toegepast. De afstand van de milieubelastende activiteit tot de grens van het stiltegebied en dus de ligging van het bedrijf is maatgevend voor de grenswaarde. Met de afstand wordt bedoeld de afstand van de grens van het stiltegebied tot de dichtstbij gelegen geluidrelevante activiteit.

Artikel 2.74 Maatwerkregel milieubelastende activiteit Attentiezone stiltegebied

Ook het verrichten van een activiteit buiten het stiltegebied kan van invloed zijn op de na te streven ruste en stilte en heeft invloed op de streefwaarde die voor het Stiltegebied geldt. Daarom is er om het Stiltegebied een attentiezone opgenomen. Binnen die attentiezone geldt voor activiteiten die eluid veroorzaken dat een grenswaarde is gesteld voor de maximale geluidsbelasting daarvan op de grens van het Stiltegebied. Deze normering geldt niet alleen voor milieubelastende activiteiten die vanuit het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gereguleerd maar ook voor andere activiteiten.

Voor het houden van evenementen nabij een stiltegebied zijn gelet op de samenhang met een evenwichtige toedeling van functies instructieregels opgenomen voor het omgevingsplan.


Artikel 2.75 Maatwerkvoorschrift

het bevoegd gezag kan verschillen. In de meeste gevallen is dit de gemeente. In uitzonderingsgevallen aangewezen in de Omgevingswet kunnen dit echter ook de Minister, Gedeputeerde Staten of het waterschap zijn.

Artikel 2.76 Aanwijzing milieubelastende activiteit Stiltegebied

Lid 1

In het eerste lid zijn een aantal activiteiten aangewezen als milieubelastende activiteit binnen Stiltegebied. In artikel Artikel 2.77 is het verbod opgenomen deze activiteiten te verrichten.

Lid 2
Diverse geluidbronnen of activiteiten die gebruik maken van geluidbronnen en die vanuit algemene overwegingen aanvaardbaar zijn, zoals geluidbronnen in de nabijheid van een woning. Het bedrijfsmatig gebruik van toestellen voor de reguliere uitoefening van een agrarisch bedrijf of binnen de daarvoor vastgestelde voorwaarden in het Besluit activiteiten leefomgeving of verleende vergunning, zijn ook niet als milieubelastende activiteit op grond van deze verordening aangewezen. Voor de bewerking van het land is het bijvoorbeeld nodig dat een voertuig zich buiten de openbare weg bevindt. De regels voor het verrichten van die activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving zijn uiteraard wel onverkort van toepassing.

Specifieke aandacht geldt voor de uitzondering in geval een toestel in overeenstemming met de de bepalingen uit het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gebruikt in geval van de jacht. Het gebruik van toestellen voor het afschieten van kleiduiven is een lawaaiige vorm van recreatie en als zodanig wezensvreemd aan een stiltegebied en niet toegestaan.

Artikel 2.77 Verbod milieubelastende activiteit Stiltegebied

Binnen het stiltegebied geldt een verbod om de milieubelastende activiteit, aangewezen in Artikel 2.76, te verrichten omdat die verstorend werken op de na te streven stilte en rust. 

Het gaat daarbij om het gebruik van toestellen die de na te streven stilte en streefwaarde van 40 d(B)A kunnen verstoren. Het gaat daarbij om mobiele geluidbronnen die door hun niet-permanent karakter moeilijk of helemaal niet op andere wijze zijn te reguleren. Hierbij is afgezien van het opnemen van lijsten met toestellen vanwege het statische karakter van zo'n lijst. Het gaat bijvoorbeeld om airgun- en andere knalapparatuur, een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, een omroepinstallatie, sirene, hoorn en andere toestellen bestemd om geluid te versterken of voort te brengen, een modelvliegtuig, drone, modelboot, jetski, modelauto aangedreven door een verbrandingsmotor, een muziekinstrument en een andere daarmee vergelijkbare geluidsapparaten, of een vuurwapen. 

Het bedrijfsmatig gebruik van toestellen voor de reguliere uitoefening van een agrarisch bedrijf of binnen de daarvoor vastgestelde voorwaarden in het Besluit activiteiten leefomgeving of verleende vergunning, zijn niet als milieubelastende activiteit op grond van deze verordening aangewezen zodat het verbod niet op die activiteiten van toepassing is.

Het is voorts verboden voor motorvoertuigen of bromfietsen om zich buiten voor gemotoriseerd verkeer opengestelde wegen of terreinen te bevinden, zoals paden die alleen open staan voor voetgangers en fietsers. Door dit verbod kan handhavend worden opgetreden. 

Voorts geldt dat het houden van evenementen binnen een stiltegebied is verboden. In Artikel 2.79 is onder voorwaarden een uitzondering opgenomen voor het houden van evenementen. Het verbod geldt ook voor mobiele evenementen zoals een toertocht voor motorfietsen en bromfietsen. In een Artikel 2.80 is een uitzondering opgenomen op dit verbod. Het gebruik van motorvoertuigen in het kader van in het algemeen toelaatbare activiteiten, zoals de agrarische bedrijfsvoering of andere bedrijven, is van het verbod uitgezonderd.

Ook het harder varen dan 6 km/uur met een verbrandingsmotoraangedreven vaartuig kan de stilte verstoren en is daarom verboden. Voor vaartuigen die op andere wijze worden aangedreven,zoals elektrisch, geldt dus geen snelheidsbeperking.

Het afsteken van vuurwerk is verboden behoudens in geval van gevaar of tijdens de toegelaten periode met de jaarwisseling.

Artikel 2.79 Meldplicht evenement Stiltegebied

Een evenement is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Dit kan ook een besloten, particulier evenement inhouden, zoals een bruiloft of feest, waarvoor een locatie wordt afgehuurd. 

Een melding moet uiterlijk 4 weken voor aanvang van de activiteit worden aangevraagd. Ingeval er vanwege de geluidbelasting aanpassingen nodig zijn, kan dit consequenties hebben voor het evenement. Dit risico ligt bij initiatiefnemers. Het is daarom belangrijk om tijdig overleg te voeren en de melding in te dienen. 

Bij de meldplicht moeten gegevens worden gevoegd waaruit blijkt dat aan de grenswaarden die in deze verordening zijn gesteld, wordt voldaan. Dat kan door een akoestisch rapport op te stellen. Voor kleinere evenementen kan vanwege het kostenaspect ook volstaan worden met gegevens waaruit de geluidsbelasting kan worden afgeleid.


Artikel 2.80 Meldplicht mobiel evenement Stiltegebied

Binnen het stiltegebied gelden rechtstreeks werkende verboden voor diverse activiteiten die verstorend werken op de na te streven stilte en rust.

Het houden van een toertocht voor motorfietsen en bromfietsen is binnen Stiltegebied alleen toegestaan als is voldaan aan de algemene regels die in dit artikel zijn gesteld.

Een melding moet uiterlijk 4 weken voor aanvang van de activiteit worden aangevraagd. Ingeval er vanwege de geluidbelasting aanpassingen nodig zijn, kan dit consequenties hebben voor het mobiele evenement. Dit risico ligt bij initiatiefnemers. Het is daarom belangrijk om tijdig overleg te voeren en de melding in te dienen. 

Bij de meldplicht moeten gegevens worden gevoegd waaruit blijkt dat aan de grenswaarden die in deze verordening zijn gesteld, wordt voldaan. Dat kan door een akoestisch rapport op te stellen. Voor kleinere mobiele evenementen kan vanwege het kostenaspect ook volstaan worden met gegevens waaruit de geluidsbelasting kan worden afgeleid.

Artikel 2.81 Toepassingsbereik

De regels in deze afdeling zijn gesteld ter uitvoering of in aanvulling op het besluit activiteiten leefomgeving.

Paragraaf 2.8.2 Inhoudelijke regels flora- en fauna activiteit

Met deze paragraaf wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid uit de Omgevingswet om met een maatwerkregel vergunningvrije gevallen aan te wijzen. Deze aanwijzing heeft betrekking op genoemde specifieke belangen/handelingen waardoor er in die gevallen geen vergunningplicht voor Flora- en fauna-activiteiten geldt. Op grond van de Omgevingswet geldt de aanwijzing alleen als er geen ‘andere bevredigende oplossing’ is. Dit zal per activiteit en op projectbasis door initiatiefnemer beoordeeld moeten worden. Daarbij geldt te allen tijde, ook voor vrijgestelde activiteiten, de wettelijkezorgplicht (artikel 11.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving) voor in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving.

Aanwijzing soorten

Naast de voorwaarde dat de aanwijzing alleen gebonden kanworden aan bepaalde belangen, geldt de voorwaarde dat aanwijzing alleenmogelijk is indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat vaninstandhouding van soorten. Aan de aangewezen soorten ligt een onderzoek vanAlterra ten grondslag.

Aanwijzing handelingen

In deze paragraaf is een aanwijzing opgenomen voor dealdaar genoemde specifieke handelingen. Deze artikelen vragen geen naderetoelichting.

Artikel 2.89 Maatwerkregel schadeveroorzakende soorten

Maatwerkregels kunnen ook zien op het vangen of doden, ofhet opzettelijk vernielen of beschadigen van vaste voortplantingsplaatsen,rustplaatsen, nesten en/of eieren van de in de wet aangewezen diersoorten.

Middelen, installaties of methoden waarmee vogelsgevangen of gedood mogen worden, moeten op grond van artikel 11.44, vierde lid,van het Besluit activiteiten leefomgeving in de maatwerkregel worden genoemd.Voorts bepalen de artikelen 11.44, vierde lid, 11.52, vierde lid en 11.58,vierde lid van het Besluit activiteiten leefomgeving dat de verordening demiddelen moet aanwijzen waarmee beschermde dieren op grond van de provinciale maatwerkregelmogen worden gevangen of gedood, of hun verblijfplaatsen, nesten of eierenworden vernield of weggehaald.

Bij de bepaling van de middelen - genoemd in de tabel vandit artikel - waarmee vogels of andere dieren mogen worden gevangen of gedoodis rekening gehouden met de in artikelen 11.44, vierde lid, 11.52, vierde lid,11.58, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomenverplichting om de nadelige gevolgen voor het welzijn van de dieren zoveelmogelijk te beperken.

Met de jaarlijkse rapportageplicht die in Artikel 7.4 is opgenomen over actueel gebruik van de maatwerkregel kunnen GedeputeerdeStaten de staat van instandhouding van de soorten, waarvoor de maatwerkregel geldt,monitoren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting genoemd in artikel11.44, tweede lid, onder d van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Doorhet plaatsen van soorten en handelingen in deze tabel wordt een bijdrage geleverdaan het verlagen van de administratieve lasten, omdat voor deze handelingengeen vergunningprocedure meer behoeft te worden doorlopen.

Wanneer daartoe aanleiding is kan de lijst gewijzigd worden door andere soorten toe te voegen of soorten van de lijst te verwijderen. Het gaat dan met name om soorten waarvan is gebleken dat deze in belangrijke mate binnen een belangrijk deel van de provincie schade of overlast veroorzaken en waarbij het gaat om soorten waarvan – ook bij gebruik van vrijstellingen – de gunstige staat van instandhouding niet in het geding kan komen. Ook de voorwaarden of toe te passen handelingen, middelen of methoden  alsmede de perioden waarbinnen de handelingen kunnen plaatsvinden, kunnen – onder andere als gevolg van nieuwe inzichten of kennis – wijzigen of worden aangevuld. 

Artikel 2.90 Maatwerkregel overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom

DeOmgevingswet voorziet in een aanvullende voorziening voor de aanpak vanoverlast in de bebouwde kom van gemeenten. Rijk en een provincie kunnendiersoorten aanwijzen die respectievelijk in het gehele land en in dedesbetreffende provincie overlast veroorzaken in de bebouwde kom binnen degemeentegrenzen. Vervolgens kunnen respectievelijk de Minister van EconomischeZaken en Provinciale Staten aan gemeenten voor de respectievelijk door hem endoor hen aangewezen soorten vrijstelling verlenen van beschermingsverboden inhet kader van de bestrijding van overlast. 

Voorde bestrijding van overlast van vogels en diersoorten van Europees belang ishet zaak dat is voldaan aan de eisen die respectievelijk de Vogelrichtlijn ende Habitatrichtlijn stellen. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een belangvan de volksgezondheid, openbare veiligheid of de veiligheid van hetluchtverkeer (bij vogels) of een belang van de volksgezondheid, de openbareveiligheid of een andere dwingende reden van groot openbaar belang (bij strikt beschermdesoorten). De veiligheid van het wegverkeer is in dit verband een reden vanopenbare veiligheid in de zin van de beide richtlijnen.

Voorandere (nationaal beschermde) diersoorten is overlastbestrijding, op basis van nationaalbeleid, een onvoorwaardelijk toegestaan belang. Bij de toepassing van de vrijstellingis het aan de gemeenten zelf om telkens te motiveren dat van een dergelijkbelang in een concreet geval sprake is. Binnen de provincie Noord-Brabant is,in geval het gaat om overlast binnen de bebouwde kom, gekozen voor hetvoorschrijven van een soortenbeheerplan, dat door de gemeente wordt opgesteld en voor goedkeuring aan Gedeputeerde Staten wordt voorgelegd. Alleenals er een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortenbeheerplan voorhandenis, kan gebruik worden gemaakt van de vrijstelling om overlast van soortenbinnen de bebouwde kom te bestrijden. Gedeputeerde Staten kunnen daarbij nadere voorwaarden stellen.

Artikel 2.91 Verbod verstorende activiteiten in Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten

Ganzenrust- en foerageergebieden zijn binnen de provincieaangewezen op basis van het ganzenbeleid. De essentie van het ganzenbeleid isdat de in ons land verblijvende beschermde inheemse ganzen gedurende de winterbinnen ganzenrust- en foerageergebieden rust wordt geboden. Binnen deaangewezen gebieden moet zoveel mogelijk rust heersen en mogen de daaraanwezige ganzen niet worden verjaagd, gevangen of geschoten. Het opzettelijkverontrusten wordt, gelet op deverplichtingen op grond van de vogelrichtlijn, daarom geacht van wezenlijkeinvloed te zijn op de staat van instandhouding van de in het eerste lidgenoemde soorten.

Wel blijft de mogelijkheid bestaan om binnen die gebiedenjacht, populatiebeheer en schadebestrijding van andere diersoorten uit tevoeren, echter onder de beperking dat daar aanwezige beschermde ganzen nietworden verontrust.

Wel blijft de mogelijkheid bestaan om binnen die gebieden jacht, populatiebeheer en schadebestrijding van andere diersoorten uit te voeren, echter onder de beperking dat daar aanwezige beschermde ganzen niet worden verontrust.

 Degene die ganzen opzettelijk verstoort in de ganzenrustgebieden overtreedt het verbod op het opzettelijk storen van vogels, als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving omdat de verstoring geacht wordt van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding te zijn. Ook indien andere handelingen worden verricht, waaronder het opzettelijk verontrusten van andere diersoorten binnen de rustgebieden, en daarmee ook de op dat moment aanwezige ganzen worden verstoord, wordt dit beschouwd als een opzettelijke verstoring die van wezenlijke invloed kan zijn op de staat van instandhouding van deze ganzensoorten.

Artikel 2.92 één-op-één beheermethode wilde zwijnen

Opgrond van artikel 11.58,vijfde lid van het besluit activiteiten leefomgeving is het verboden om, bij deuitoefening van een ontheffing of vrijstelling en bij de uitvoering van eenopdracht wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten te vangen of te dodendoor middel van drijven. Provinciale Staten kunnen bij verordening bepalen dat hetdrijven middels een één-op-één methode wel wordt toegestaan.

Ter uitvoering van het provinciale faunabeleid is het opzettelijk verontrusten van wilde zwijnen, met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, onder voorwaarde toegestaan. Deze toestemming geldt enkel indien de uitvoering geschiedt conform een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan.

Paragraaf 2.8.4 Inhoudelijke regels houtopstanden

In deze paragraafis de doorwerking van de Brabantse Bossenstrategie meegenomen. Als gevolghiervan is onder andere de mogelijkheid voor GS om maatwerkvoorschriften testellen met betrekking tot de herplantplicht voor vellingen in verband met hetomvormen naar een ander natuurbeheertype dan bos (voorheen: artikel 2.64,eerste lid, onder b IOV) komen te vervallen. Dit vanuit de provinciale ambitiezoals opgenomen in de Brabantse Bossenstrategie dat te kappen bos altijd wordtgecompenseerd middels nieuwe aanplant of spontane bosontwikkeling. Dit sluittevens aan bij het uitgangspunt van het rijk, zoals beschreven in de LandelijkeBossenstrategie (‘Bos voor de toekomst’), om boskap in het kader van Natura2000 volledig te compenseren. Hiertoe zal het Rijk de wet in 2021 zodanigaanpassen dat de huidige vrijstelling van de meld- en herplantplicht voor boskap in hetkader van Natura 2000 komt te vervallen.

Het kan tevensnodig zijn te voorkomen dat ongewenste boskap plaatsvindt. Dat is met name hetgeval in het kader van revitaliseren van bestaand bos dat is gericht op het realiserenvan het natuurbosbeheertype zoals vastgelegd in de ambitiekaarten van hetNatuurnetwerk Brabant. Bij het omvormingsproces kan eenmalig beperkte houtkapnoodzakelijk zijn ten behoeve bosrevitalisering. In andere gevallen is voornatuurbos boskap ongewenst en kan het in het uiterste geval nodig zijn omhoutkap te verbieden. Houtkap verbieden betreft een bevoegdheid van GS. Degevallen waarin GS ter uitvoering van de Brabantse Bossenstrategie via eenmaatwerkvoorschrift houtkap zullen verbieden wordt daarom nader uitgewerkt in beleidsregels (zoals thans in de Beleidsregel natuurbeschermingNoord-Brabant).

Artikel 2.93 Maatwerkregel meld- en herplantplicht

Eerste lid, onder a: Aan oevers van open water in natuurgebieden kunnen waardevolle vegetaties aanwezig zijn. Door beschaduwing en bladval kunnen deze vegetaties in hun ontwikkeling worden bedreigd, dit is vooral het geval bij oevers van stilstaand water. Om de ontwikkeling van oevervegetaties niet in de weg te staan is men voor het verwijderen van houtopstanden op oevers van zowel vennen als poelen, vrijgesteld van de meldings- en herplantverplichting. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde. Het is dus toegestaan om die zone rondom het water plaatselijk breder of smaller te maken.

Eerste lid, onder b: Indien een velling noodzakelijk is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een onherroepelijk bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan en er is daarbij een planologische compensatie vereist, dan is het niet redelijk ook nog via deze verordening een herplantverplichting te eisen. In die gevallen is de herplantverplichting voldoende gewaarborgd en geldt een vrijstelling van de meldings- en herplantplicht.

Eerstelid, onder c:Op grond van artikel 11.111,tweede lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving valt het telenvan bepaalde snelgroeiende boomsoorten voor de productie van houtige biomassa,niet onder de werkingssfeer van Afdeling 11.3 van het Besluit activiteitenleefomgeving. In deze verordening is een vrijstelling van de meldings- enherplantplicht opgenomen voor snelgroeiende boomsoorten voor de productie vanhout, of voor biomassa op kleinere schaal, dan genoemd in artikel 11.111,, tweedelid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Eerste lid, onder d: Agroforestry is het opzettelijk combineren van houtige gewassen (bomen en struiken) met de teelt van gewassen en dierlijke productiesystemen, vanwege de beoogde voordelen die ontstaan door de ecologische en economische interacties. Een voedselbos is een vorm van Agroforestry en is een door mensen ontworpen productief ecosysteem met een diversiteit aan meerjarige gewassen, waarvan delen voor de mens als voedsel dienen, met een aaneengesloten omvang van tenminste 0,5 ha en bestaande uit een kruinlaag van hogere bomen in combinatie met minimaal 3 andere niches of vegetatielagen. Voor de aanplant van houtopstanden voor nieuwe voedselbossen of voor andere vormen van Agroforestry kan de wettelijke herplantplicht een belemmering vormen. De vrijstelling van de herplantplicht kan daarom een extra impuls geven voor de aanplant van nieuwe bomen.

Artikel 2.94 Eisen herplanting

Het doel van deze eisen is om de hoofddoelstelling van dit onderdeel van de wet vorm te geven; het in standhouden van de totale oppervlakte aan houtopstanden in Nederland. Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten dient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, breed uitgelegd te worden. 

Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde. Dat betekent dat de herplant van de houtopstand op enige manier ook een relatie heeft met de gevelde houtopstand. Daarom is onder f als voorwaarde opgenomen dat de houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. 

Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herplant weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen. Zo kan bijvoorbeeld een inheemse loofboomsoort vervangen worden door een andere inheemse loofboomsoort.

Het vellen van een houtopstand kan grote impact hebben op de omgeving. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Voor snelgroeiende soorten is minder plantmateriaal per hectare nodig dan voor langzaam groeiende soorten.

Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand behelst dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. De gebruikte soorten moet dus afgestemd worden op debodemkwaliteit en bodemgeschiktheid. Het planten van meer-eisend naaldhout (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen mogelijk voortijdig afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen vanwege de grondkwaliteit. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden. Vandaar dat bij compensatie van de herplant ook wordt geëist dat de herplant plaatsvindt op een locatie met dezelfde grondkwaliteit.

Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten, naaldhoutsoorten -met het doel deze te telen als kerstbomen- en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit, uitgesloten. Bij het laatste wordt gedacht aan soorten als Amerikaanse vogelkers (prunus serotina), die gezien het woekerende karakter inheemse vegetaties volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden, komt Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid toe.

Natuurlijke verjonging

Het is mogelijk aan de herplantverplichting te voldoen door natuurlijke verjonging. Hierbij wordt gebruik gemaakt van spontane opslag van boomsoorten, veelal uit zaad van bomen die in de buurt staan. Daarnaast is een mix mogelijk van aanplant en natuurlijke verjonging.

Artikel 2.95 Maatwerkvoorschriften herplantplicht

Eerste lid

Dit lid bevat maatwerkregels voor gevallen wanneer de herplantplicht niet van toepassing is. Dit heeft veelal te maken met het verwijderen van, door natuurlijke ontwikkeling ontstane begroeiing op specifieke terreintypen.

  • Heideterreinen en stuifduinen: Doel is om heideherstel mogelijk te maken en om te zorgen dat de stuifduinen hun open karakter behouden. Hierbij wordt wel een link gelegd met de vastgestelde ambitiekaart als onderdeel van het Natuurbeheerplan en de maatregelenkaart biodiversiteit en leefgebieden.
  • Cultuurhistorische, aardkundige of archeologische omstandigheden: Op grond van cultuurhistorische, aardkundige of archeologische overwegingen kan het mogelijk niet wenselijk zijn dat ter plaatse aan de herplantverplichting wordt voldaan. Een voorbeeld hiervan is een molenbiotoop, het herstel van een zicht-as op een buitenplaats of landgoed, of het vrijzetten van een oude grafheuvel in het bos. Het gaat hier om kleinschalige ingrepen van minder dan 50 are.

Tweede lid

Compensatie wordt toegestaan als men voldoet aan het gestelde in Artikel 2.94 Eisen herplanting én de aanvullende eisen die in dit tweede lid zijn genoemd.

Het is niet toegestaan om beplantingen die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen, elders te herplanten. Doel hiervan is het tegengaan van een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landelijk gebied. Bij landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels, lanen, en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Een verschil met het kapverbod is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.

Dit is ook het geval indien er sprake is van (zeer) oude bosgroeiplaatsen. Hier kan velling wel worden toegestaan maar is het niet wenselijk dat de groeiplaats wordt aangetast.

Door de bodem te bewerken kunnen ecologische en organische processen worden verstoord waardoor de bosgroeiplaats wordt vernietigd. Ook het rooien van de boomstronken kan dit teweeg brengen en is daarom niet wenselijk op dit soort ecologisch waardevolle locaties.

De mogelijkheid om ook in Limburg te compenseren heeft te maken met het feit dat op de grens tussen Noord-Brabant en Limburg enkele bosgebieden aanwezig zijn. Een grens door deze gebieden met beperkingen voor compensatiemogelijkheden zou het beheer niet ten goede komen.

De eis dat herplant plaats vindt in of aan een boskern, indien de velling heeft plaats gevonden in of aan een boskern houdt verband met het tegengaan van versnippering van bosgebieden. Het is wel mogelijk om de herplant op andere grond te laten plaatsvinden dan de grond waarop de velling heeft plaatsgevonden, mits dit dan gebeurt op grand die is gelegen aan dezelfde of een andere boskern.

Indien herplant op andere grond plaats vindt dan op de grond waarop geveld is (compensatie) dan worden nadere eisen gesteld betreffende omvang, vorm en locatie van de houtopstand. Onder d, is bepaald dat er geen beplanting van grond mag plaatsvinden waar reeds beschermde natuurwaarden aanwezig zijn. Het bebossen van hoogwaardige natuurterreinen zoals heideterreinen of weidevogelgebieden is derhalve niet toegestaan.

Indien er al sprake is van een herplantplicht op een bepaalde locatie, dan kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen liggen die op grond van andere wetgeving zijn ontstaan.

Derde lid

Gedeputeerde Staten kunnen met een maatwerkvoorschrift afwijken van de reguliere termijn van drie jaar waarbinnen de herplant plaats dient te vinden. Dit is mogelijk indien gebruik wordt gemaakt van natuurlijke verjonging, hierbij kan het zijn dat het enige tijd duurt voordat er spontane bosopslag ontstaat. Ook kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden waardoor het niet mogelijk is om tijdig aan de herplant te voldoen.

Artikel 2.96 Maatwerkregel vellingsmelding houtopstanden

In het Besluit activiteiten leefomgeving is een termijn van ten minste vier weken en ten hoogste een jaar opgenomen waarbinnen melding moet worden gedaan. Dit is nodig om het bevoegde gezag de mogelijkheid te geven te controleren of de melding voldoet aan de gestelde eisen én om ter plaatse een inspectie te kunnen uitvoeren om te bezien of er geen bezwaren bestaan tegen de velling. Indien dit het geval is kunnen Gedeputeerde Staten een verbod tot vellen opleggen (Kapverbod).

Met een maatwerkvoorschrift kunnen Gedeputeerde Staten afwijken van de reguliere termijn voor het indienen van een melding (wachtverplichting). Dit is mogelijk als niet langer kan worden gewacht met het uitvoeren van een velling. Dit kan het geval zijn indien de veiligheid in het geding is bij overhangende bomen door stormschade of indien een boomziekte is geconstateerd waarbij snel handelen noodzakelijk is. Tevens kan een aanvraag worden gedaan om de melding met maximaal één jaar te verlengen.  Door de mogelijkheid op te nemen de melding te verlengen worden administratieve lasten voor de melder verminderd.

Artikel 2.98 Aanwijzen vergunningvrije Natura 2000-activiteit

In artikel 5.1, eerste lid onder e Omgevingswet is een verbod opgenomen om, zonder vergunning van Gedeputeerde Staten, of in uitzonderingsgevallen de minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Voor bestaand gebruik geldt een uitzondering op de vergunningplicht. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen.

In veel Natura 2000-gebieden binnen, of grenzend aan de provincie Noord-Brabant is de grondwaterstand een belangrijke randvoorwaarde voor de instandhoudingsdoelen. Rond de Natura 2000-gebieden in de provincie Noord-Brabant zijn daarom robuuste beschermingszones gesitueerd.

De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta hanteren sinds medio 2014 een nieuw en flexibeler beleid voor agrarische beregening buiten de beschermingszones, in combinatie met waterconservering en besparing. Waterschap De Dommel hanteert dezelfde uitgangspunten maar heeft daarbij nog aanvullend beleid ontwikkeld voor overgangszones binnen de beschermde gebieden, dat per 1 maart 2015 in werking is getreden. Een flexibeler en meer gebiedsgedifferentieerd beleid sluit beter aan bij zowel de uitgangspunten van landbouworganisaties als die van natuurorganisaties, rekening houdend met de wateropgaven als gevolg van klimaatverandering.

Dit beregeningsbeleid is tot stand gekomen op basis van een passende beoordeling, zodat aan de eisen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving kan worden voldaan. Voor de aanvullende beleidsvariant van waterschap De Dommel is een nadere passende beoordeling vastgesteld.

Voorwaarden voor vrijstelling

Als een passende beoordeling is opgesteld volgens de eisen die daaraan worden gesteld, is het redelijk dat de provincie het flexibele beregeningsbeleid faciliteert met een vrijstelling die rekening houdt met het beleid en de regelgeving van de waterbeheerders. Daardoor is het aanvragen van afzonderlijke vergunningen voor degenen die van het flexibele beleid gebruik willen maken niet nodig, voor zover de agrarische beregening blijft binnen de randvoorwaarden van de algemene regels krachtens de regels van de waterschappen.

Artikel 2.99 Maatwerkregels huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij

Algemeen

Om de aantasting van biodiversiteit te keren zijn op Europees niveau natuurdoelen geformuleerd. De lidstaten moeten deze natuurdoelen realiseren ten behoeve van een Europees natuurnetwerk: Natura 2000. Een overmaat aan stikstof is met stip het grootste knelpunt bij Natura 2000-gebieden.

De agrarische sector is door de emissie van ammoniak uit stallen een belangrijke bron van stikstof. De provincie heeft daarom in 2010, op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, de Verordening stikstof en Natura2000 vastgesteld om de emissies uit stallen te beperken en daarmee een verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied te voorkomen. De bepalingen vloeiden voort uit het Convenant Stikstof en Natura 2000 dat de provincie in 2009 gesloten heeft met diverse partners. De doelstelling van dit convenant is om de ammoniakbelasting op de N2000-gebieden substantieel te verminderen en tevens de vergunningverlening voor veehouderijbedrijven rond N2000-gebieden weer vlot te trekken.

Na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming zijn die bepalingen opgenomen in Paragraaf 1 “Natura 2000-gebieden” van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant. De regeling voorzag in de borging van een blijvende daling van de ammoniakbelasting in de N2000-gebieden door een vermindering van de ammoniakemissie uit veehouderijen. De grondslag hiervoor was opgenomen in artikel 2.4, derde lid, van de Wet natuurbescherming. 

Uit diverse signalen bleek dat de ammoniakbelasting op de N2000-gebieden niet is verminderd en dat de daling van de ammoniakemissies vanuit de landbouw niet substantieel doorzet of zelfs stagneert. Hiervoor wordt verwezen naar o.a. resultaten van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML), Balans van de leefomgeving 2016 en referentieraming van emissies naar lucht uit de landbouw tot 2030 (achtergronddocument bij de Nationale Energieverkenning 2015). De doelstelling van het Convenant stond hiermee onder druk.

De provincie zet sterk in op een verlaging van de emissies uit veehouderijen. Dit is ook opgenomen in het bestuursakkoord 2020-2023 en de Actualisatie Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood 2016. Om haar doelstellingen te behalen alsmede zekerheid te creëren dat ook de doelstelling (en de bijbehorende randvoorwaarden) van het convenant worden gehaald, is op 7 juli 2017 besloten tot aanpassing van regels. Sindsdien zijn de regels nog enkele malen op onderdelen herzien. 

Het uitgangspunt van de regeling in dit artikel is dat de systematiek aansluit op het investeringsritme van de veehouderijen. Vaak in combinatie met een uitbreiding, investeert een veehouder in nieuwe stallen of in belangrijke renovaties van bestaande stallen. Op die momenten kan de investering worden benut voor emissie reducerende systemen die voldoen aan de bijlage bij deze verordening. Deze bijlage met emissie(reductie)eisen wordt periodiek aangescherpt aan de stand der techniek.

Lid 1 Hoofdregel:Eisen huisvestingssysteem bestaande stal

Vanaf 1 januari 2024 geldt dat toegepaste of in werking zijnde huisvestingssysteem op veehouderijen moeten voldoen aan de eisen neergelegd in deze verordening en bijlage 2. In bijlage 2 zijn emissie(reductie)eisen opgenomen die periodiek worden aangescherpt aan de stand der techniek. Voor nieuwe stallen zijn de voorwaarden opgenomen in Artikel 2.100 Maatwerkregels huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij - Lid 1. Daarin is bepaald dat bij een nieuwestal, een uitbreiding of renovatie van een stal het toe te passenhuisvestingssysteem op dierplaatsniveau moet voldoen aan de op dat momentgeldende eisen.

Om met bestaande stalsystemen te voldoen aan de emissie-eisen uit bijlage 2 biedt de verordening de keuze uit twee opties:

  • de veehouderij en alle daarbinnen toegepaste huisvestingssystemen voldoen gemiddeld op bedrijfs(locatie)niveau aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Het gaat hierbij om de stallen die op 1 locatie bij elkaar staan, binnen het voor die locatie toegekende bouwperceel. Deze regeling biedt ruimte aan ondernemers om de investeringen in schonere systemen te spreiden. Hierbij is het de verantwoordelijkheid van de ondernemer om rekening te houden met de omstandigheid dat de emissie-eisen in bijlage 2 periodiek worden aangescherpt en dat het bedrijf gemiddeld aan de gestelde eisen blijft voldoen.
  • elk huisvestingssysteem binnen een bestaande stal voldoet individueel aan de eisen uit bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Voor stalsystemen die korter dan 20 jaar (bij rundvee) of 15 jaar (bij de overige diercategorieën) geleden zijn toegepast, geldt een uitzondering. Die systemen mogen gedurende die periode, gerekend vanaf het moment dat de vergunning onherroepelijk is geworden of de melding is gedaan, nog toegepast worden. Als die periode is verlopen, geldt automatisch dat de stalsystemen moeten worden aangepast aan de dan geldende eisen.

Lid 2 Uitzondering: Bedrijven die onder destoppersregeling ammoniak vallen

Tot 1 januari 2020 was het op basis van het landelijkafgesproken gedoogbeleid, vastgelegd in de Stoppersregeling onder het Actieplanammoniak, toegestaan dat stallen niet voldeden aan de landelijke emissie-eisenvan het Besluit emissiearme huisvesting. Die bedrijven dienden op 1 januari2020 gestopt te zijn óf, als ze toch zouden doorgaan, uiterlijk op die datum tevoldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting. Deze regeling betekende datdeze bedrijven op 1 januari 2020 verplicht hun stallen moesten aanpassen. Deregeling in deze verordening sluit daarbij aan. Veehouders moeten bij doorgaanna 1 januari 2020 niet alleen aan de eisen van het Besluit emissiearmehuisvesting voldoen maar ook aan de vereisten van bijlage 2 van dezeverordening.

Daarom is in het tweede lid een afwijkende regeling opgenomen voor bedrijven, die deelnemen aan de Stoppersregeling. Deze bedrijven zijn al geruime tijd op de hoogte dat zij hun bedrijf per 1 januari 2020 moesten aanpassen. Voor deze bedrijven geldt dat zij nu ook de keuze krijgen om vanaf 1 januari 2020 gemiddeld op bedrijfsniveau te voldoen aan bijlage 2 van deze verordening.

Lid 3 Hobbydieren

In de praktijk is gebleken dat het houden van hobbydieren op een veehouderij tot niet bedoelde situaties kan leiden en bij het beoordelen of voldaan wordt aan de eisen van Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Daarom wordt nu in de regels nadrukkelijk bepaald dat de behuizing waarin hobbydieren worden gehouden, niet meetelt bij de beoordeling of aan de emissie-eisen wordt voldaan. Er is alleen sprake van hobbydieren als het houden van geringe aantallen dieren op geen enkele wijze als bedrijfsmatig beoordeeld kan worden. Wanneer daarvan sprake is, kan per geval verschillen. Hierover is veel jurisprudentie. Voor meer informatie verwijzen wij naar informatie daarover op de landelijke informatiepagina van Infomil.

Als het houden van geringe aantallen dieren is gerelateerd aan de bedrijfsvoering of als het houden daarvan direct is gerelateerd aan de hoofdcategorie, zoals mannelijke nakomelingen bij melk- of zoogkoeien, is er geen sprake van hobbydieren in de zin van deze regeling. In sommige gevallen zijn de aantallen bedrijfsmatig te houden dieren dermate beperkt in aantal dat het disproportioneel is om investeringen te vragen in huisvestingssystemen. Voor die gevallen is in bijlage 2 een regeling opgenomen.

Artikel 2.100 Maatwerkregels huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij

Eerste lid 

Dit artikel waarborgt dat de achtergrond stikstofdepositie, voor zover deze veroorzaakt wordt door stalemissies, op de gewenste manier afneemt. Op de ondernemer rust de verplichting om er zorg voor te dragen dat nieuwe stallen voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit deze verordening.

Bij het realiseren van een nieuwe stal moet deze op dierplaatsniveau voldoen aan de eisen van bijlage 2. Vanwege het regelmatig aanpassen hiervan is het voor een ondernemer van belang om te weten aan welke versie van bijlage 2 voldaan moet worden op het moment dat een nieuwe stal wordt gerealiseerd. In bijlage 1 bij deze toelichting is een overzicht opgenomen (welke versie van) welke verordening in welke periode van kracht was, zodat daaruit voor een ieder is af te leiden waartoe hij verplicht is

Toepasselijk recht

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat voor de beoordeling van een aanvraag voor omgevingsvergunning wordt aangesloten bij de hoofdregel uit de Omgevingswet dat het moment van besluitvorming bepalend is voor aan welke eisen uit bijlage 2 moet worden voldaan. Voor een melding geldt dat het recht wordt toegepast dat geldt op het moment van indiening daarvan. Met dit systeem wordt de verantwoordelijkheid van de ondernemer voor het tijdig indienen van een complete aanvraag versterkt. In het uitzonderlijke geval dat een veehouderij kan volstaan met alleen een melding Activiteitenbesluit, geldt ingevolge de wet dat op het moment van indiening voldaan moet zijn aan de gestelde eisen.

Lid 2

Om een redelijke overgangstermijn te bieden aan ondernemers is dit tweede lid opgenomen. Voor vergunningaanvragen of meldingen die voor 1 januari 2023 zijn ingediend, blijft het moment van indiening als beoordelingscriterium gelden.

Ondernemers die de keuze maken na 1 januari 2023 een aanvraag in te dienen, nemen een risico dat besluitvorming niet vóór 1 januari 2024 plaatsvindt, bijvoorbeeld doordat de aanvraag incompleet is of doordat zij de aanvraag pas op een allerlaatste moment indienen. Voor gevallen waarbij besluitvorming na 1 januari 2024 plaatsvindt, gelden strengere emissie eisen.

Nieuwe stal, derde lid

Dit onderdeel definieeert waarin er sprake is van een nieuwe stal.

Onderdeel a: Er zijn twee situaties waarin er sprake is van een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf:  

onder I: Voor de definitie van nieuwe stal wordtaangesloten op belangrijke en grote investeringsmomenten van een veehouderij.Dit zijn de momenten waarop de bedrijfsontwikkeling leidt tot de bouw vannieuwe stallen en/of het renoveren van bestaande stallen waarbij geïnvesteerdkan worden in het toepassen van emissiereducerende systemen. Daarbij is eenkoppeling gelegd met de bouwactiviteit. Als voor de nieuwbouw of renovatie van stallen eenomgevingsvergunning voor de bouwactiviteit nodig is, dan moet dezebetreffende nieuwe stal voldoen aan bijlage 2.

Het omgekeerde is ook van toepassing: wanneer er een renovatie van een bestaande stal plaatsvindt waar al dan niet een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit nodig is (bijv. bij het vervangen van de kap na schade), maar waarbij hierdoor geen wijziging in de Rav-code en/of systeembeschrijving met bijbehorende BWL-code plaatsvindt, dan valt deze renovatie niet onder de definitie van nieuwe stal. Ook onderhoud van huisvestingssystemen al dan niet door het vervangen of vernieuwen van onderdelen valt niet onder de definitie van nieuwe stal als dit binnen de technische beschrijving van het huisvestingssysteem blijft waarvoor vergunning is verleend of melding is gedaan.

onder II: Bepaalde voor de stikstofreductie relevante nieuwbouw en renovaties zijn, conform het uitgangspunt van de verordening, onder de definitie nieuwe stal gebracht. Deze systemen, die zijn opgenomen in Artikel 2.102 Lijst met systemen, kunnen dusdanige gevolgen hebben voor de stikstofreductie dat, deze ook zonder bouwvergunning moeten voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit de verordening. Ook het aanleggen, aankoppelen of installeren van zo’n systeem aan een bestaande stal leidt met deze verordening tot het beoordelen van deze stal als nieuwe stal. In aanvulling kan worden opgemerkt, dat waar hier wordt gesproken over de vereiste aanvraag voor een vergunning of de benodigde melding, wordt gedoeld op de aanvraag of melding als vermeld in het eerste lid.

Onderdeel b: Ook de nieuwe verplaatsbare dierenverblijven (zoals iglo’s) vallen onder de werking van de emissie(reductie)eisen opgenomen in bijlage 2.

Onderdeel c: Bestaande gebouwen waarin tot nu toe nog geen dieren werden gehouden, kunnen vaak vergunningvrij worden ingericht voor het houden van dieren. Met het oog op de te behalen emissiereductie dient vergunningvrije nieuwbouw of renovatie van bestaande gebouwen met als doel om dieren te houden, ook te voldoen aan de emissie(reductie)eisen opgenomen in bijlage 2 en valt daarom onder de werkingssfeer van het begrip nieuwe stal.

Bijlage 2

De in bijlage 2 opgenomen emissie(reductie)eisen voor huisvestingssystemen worden regelmatig aangepast aan de stand der techniek. Wijziging is aan de orde zodra er nieuwe emissiereducerende systemen worden opgenomen in de Rav-lijst. Er zijn ook situaties denkbaar dat technieken nog niet opgenomen zijn in de Rav-lijst, maar wel perspectiefrijk zijn. In dergelijke gevallen kan de door Gedeputeerde Staten ingestelde Commissie van deskundigen adviseren om deze emissiereducerende systemen op te nemen in bijlage 2 van de verordening.

Artikel 2.101 Uitzondering natuurinclusieve veehouderij

Gezien de brede voordelen van natuurinclusieve veehouderij wil de provincie omschakeling naar deze vorm van landbouw stimuleren. Daarom is een uitzondering opgenomen.

Eerste lid

Dit lid bevat de uitzondering voor bestaande stallen.

Natuurinclusieve bedrijfsvoering

De eerste voorwaarde waaraan moet worden voldaan is dat sprake is van een natuurinclusieve bedrijfs- voering. Dit begrip staat gedefinieerd in de begrippen. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering kijkt de provincie Noord-Brabant naar de Subsidieregeling transitie veehouderij Noord-Brabant. De subsidieregeling fungeert op dit onderdeel als referentiekader, ook als geen sprake is van subsidieverstrekking ingevolge die subsidieregeling.

In bijlage 3 van de Subsidieregeling staan maatregelen beschreven, die een veehouderij kan treffen op weg naar een natuurinclusieve landbouwpraktijk. De provincie gaat ervan uit dat er sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering als op basis van bijlage 3 bij de subsidieregeling tenminste zes maat- regelen worden getroffen op het terrein van bodem/ water (2), landschap (2) en natuur (2). Per onderwerp moeten er dus tenminste 2 maatregelen worden getroffen. In geval een maatregel positief uitpakt voor zowel natuur als voor landschap, dan mag deze voor beide thema’s worden opgevoerd.

Veel bedrijven maken gebruik van stro(oisel)stallen. Er zijn drie gangbare types stro(oisel)stallen, na- melijk potstallen, hellingstallen en vrijloopstallen met strooisel. Deze strooiselstallen hebben veelal gedeeltelijk een rooster- of dichte vloer bij het voerhek. In de verschillende Handboeken per sector zijn voor strooiselstallen karakteristieken gegeven. De provincie sluit zich hierbij aan om te bepalen of er sprake is van een strooiselstal.

Grondgebondenheid

De tweede voorwaarde is dat de veehouderij een veebezetting heeft van ten hoogste 2 GVE per hectare en blijvend beschikt over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf dient te worden afgeleid uit Annex 1 uit de verordening EU 1200/2009 van de Europese Commissie. Wat betreft de hoeveelheid grond moet worden uitgegaan van de grond waarover het bedrijf blijvend beschikt. Hiertoe behoort grond die in eigendom is, erfpacht en langjarige pacht; grond met een pachtcontract van 5 jaar of meer. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn. De vee- houder dient dit aan te tonen door middel van een uitdraai van het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave” van het RVO.

Aanvullende maatregelen en monitoring

Een natuurinclusieve veehouderij treft aanvullende maatregelen om de gehele bedrijfsvoering te ver- duurzamen, verliezen/emissies zo veel mogelijk te beperken en kringlopen te sluiten. De stal c.q. huis- vestingssysteem maakt hiervan onderdeel uit. Door de combinatie van maatregelen en de extensieve bedrijfsvoering is de inschatting dat de belasting van een totale natuurinclusieve bedrijfsvoering (ook met traditionele huisvesting) lager (zeker niet hoger) is dan bij een gangbare bedrijfsvoering met emissiearme huisvesting die aan de IOV voldoet. Het treffen van dit soort aanvullende maatregelen is maatwerk per bedrijf. De ondernemer moet aannemelijk maken dat op bedrijfsniveau zoveel mogelijk aan de emissiereductie-eisen uit deze verordening wordt voldaan. Hiertoe is ook een monitoringsver- plichting opgenomen.

Tweede lid

Dit lid bevat een uitzonderingsregel voor een nieuwe stal bij natuurinclusieve veehoude- rijen. Hierbij is aangesloten bij de uitzondering uit het Besluit emissiearme huisvesting voor vrijloop- stallen voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar. Deze uitzondering wordt expliciet gegeven voor vrij- loopstallen als onderdeel van een natuurinclusieve veehouderij in tegenstelling tot een generieke uit- zondering zoals opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Vrijloopstallen voldoen niet aan de emissie-eisen zoals opgenomen in bijlage 2 van deze verordening maar door de voorwaarden die aan een natuurinclusief bedrijf worden gesteld wordt op bedrijfsniveau voldaan en de beoogde reduc- tiedoelen. Bijkomend aspect is dat dit in lijn is met de lange termijn doelstelling van de Dierenbescherming om melkvee op deze wijze te huisvesten. Voor de overige huisvestingssystemen voor melkvee en overige diercategorieën is een dergelijk uitzondering voor nieuwe stallen niet opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting.

Artikel 2.102 Lijst met systemen

Dit artikel geeft invulling aan welke systemen in artikel 2.69 worden bedoeld.

Afdeling 2.9 Varend ontgassen

Algemeen

Bij het varend ontgassen gooien chemicaliëntankers tijdens het varen op de rivieren hun ruimten open om ladingresten te laten verdampen. Schepen met gevaarlijke stoffen moeten, voordat zij een nieuwe lading kunnen innemen, de zogenaamde restladingdampen kwijtraken. Deze restladingdampen worden via ontgassen naar de atmosfeer uit de ladingtank verwijderd. Hoewel er methoden bestaan om de ladingtanks schoon te maken zonder de gevaarlijke stoffen in de atmosfeer te ontgassen, wordt hier uit financiële motieven niet voor gekozen.
Dit heeft tot gevolg dat schepen regelmatig ladingtanks met restladingdampen van benzeen en benzeenhoudende mengsels op de wateren in de provincie Noord-Brabant ontgassen. Tijdens dit zogenaamde varend ontgassen worden er geen emissiebeperkende voorzieningen getroffen.
Vanuit nationale wetgeving is varend ontgassen op de rivier nog toegestaan, met uitzondering van enkele zeer giftige stoffen en benzine. Het varend ontgassen van benzeen en benzeenhoudende mengsels op binnenwateren leidt tot aantasting van het milieu en is een potentieel gezondheidsrisico voor omwonenden van de waterwegen. Benzeen is potentieel kankerverwekkend voor de mens en kan een specifieke vorm van leukemie veroorzaken. In het kader van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) geldt voor benzeen een minimalisatie-verplichting, wat inhoudt dat er gestreefd wordt naar nul-emissie. Deze verplichting geldt bij emissiebronnen aan de wal. In dat kader is het vreemd en ongewenst dat benzeen en benzeenhoudende mengsels vanuit een varend schip, zonder emissiebeperkende voorzieningen, geëmitteerd kunnen worden.

Emissiebeperkende voorzieningen aanbrengen bij een schip zijn, gezien het ontbreken van ruimte niet mogelijk. Resteert een verbod om varend te ontgassen. Dit heeft tot gevolg dat een schip zich van de dampen van benzeen en benzeenhoudende mengsels moet ontdoen bij een ontgassingsinstallatie aan de wal. In Moerdijk is een dergelijke installatie aanwezig.

Regelgeving

Internationaal is het transport van gevaarlijke stoffen door de binnenvaart op de Rijn gereguleerd in het ADN-verdrag (ADN = (Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation).Daarnaast zijn het scheepsafvalstoffenverdrag CDNI (CDNI = Convention relative à la collecte, au dépôt et à la réception des Déchets survenant en Navigation rhénane et Intérieure) en de EU benzinedistributierichtlijn van belang.Het ADN, CDNI en de benzinedistributierichtlijn kennen geen verbod voor het varend ontgassen van benzeen en benzeenhoudende mengsels.

Varend ontgassen is toegestaan als het niet nationaal of lokaal is verboden. Het Rijk wil vooralsnog geen nationaal verbod en zet in op een aanpassing van de CDNI. Dat heeft ieders voorkeur maar dat duurt minimaal 4 jaren om te realiseren. Voor een (tijdelijke) oplossing op korte termijn is daarom gekozen om een verbod op te nemen in provinciale regelgeving.

Handhaving

Handhaving van het verbod tot varend ontgassen kan qua uitvoering op dezelfde wijze plaatsvinden als nu al met stilliggende binnenvaartschepen mogelijk is. Over de handhaving met betrekking tot stilliggende schepen zijn in 2012 werkafspraken gemaakt waarop kan worden aangesloten. Deze afspraken houden in dat bevoegde handhavers/bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s) van de provincie/omgevingsdienst gezamenlijk handhavingsacties organiseren met Rijkswaterstaat (RWS) en het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD). In gerichte controleacties kunnen handhavers van de provinciale verordening meevaren op al aanwezige controlevaartuigen van RWS en KLPD. Daarnaast kan het KLPD ook zelfstandig dit verbod handhaven.

Artikel 2.106 Verbod Ontgassingsvrijgebied

Dit artikel regelt een verbod om aardolieproducten die bestaan uit meer dan 10 % benzeen te emitteren. Dit wordt ook wel ontgassen genoemd; het gasvrij maken van een ladingtank waarbij de dampen naar de atmosfeer worden afgevoerd.
Er is een mogelijkheid opgenomen om ontheffing te krijgen van het verbod om benzeen en benzeenhoudende mengsels varend te ontgassen. Deze ontheffing is niet zonder meer verkrijgbaar aangezien er sprake is van ongewenste kankerverwekkende stoffen die het milieu aantasten en een potentieel gezondheidsrisico veroorzaken. Er kan echter incidenteel wellicht sprake zijn van een geval waarbij het door overmacht niet mogelijk is om bij een walinstallatie te ontgassen en dan kan een ontheffing uitkomst bieden.
Werkingsgebied
Het verbod om benzeen en benzeenhoudende mengsels varend te ontgassen geldt op de aangeduide openbare vaarwateren. Er is hierbij niet gekozen voor een algeheel verbod maar is specifiek gekeken naar het deel van de provincie waar de problematiek speelt en waar een ontgassingsinstallatie aan de wal aanwezig en bereikbaar is.
Een effect van het verbod kan zijn dat schepen buiten de provinciegrens varend ontgassen. Dit kan dan het geval zijn in de provincies Zuid-Holland, Gelderland en Zeeland. Hierover is overleg geweest.

Artikel 2.107 Toepassingsbereik

De provincie Noord-Brabant is verantwoordelijk voor hetonderhoud van haar openbare wegen als bedoeld in artikel 15 van de Wegenwet enhet beschermen van de belangen genoemd in artikel 2 van de Wegenverkeerswet1994. Om deze verantwoordelijkheden naar behoren te kunnen dragen, zijn in dezeafdeling regels gesteld.

Artikel 2.108 Oogmerken

In het kader van haar wettelijke zorgplicht voor deprovinciale wegen richt de provincie haar wegen zo veel als mogelijk in volgenseen aanpak waarbij verkeersveiligheid een vanzelfsprekend onderdeel is van deruimtelijke ordening, de vormgeving van infrastructuur en het gedrag vanverkeersdeelnemers. In het kader van deze aanpak, beter bekend als DuurzaamVeilig, zijn de provinciale wegen naar gebruik en functie gecategoriseerd instroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Een uniformeinrichting van de provinciale wegen verhoogt de doorstroming van het verkeer enbevordert de verkeersveiligheid.

Artikel 2.109 Specifieke zorgplicht

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat heteenieder verboden is om zich zodanig te gedragen dat gevaar op de wegveroorzaakt wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer wordt gehinderdof kan worden gehinderd. Dit is een vangnetbepaling die de grondnorm vormt vooreen veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. De handhavendebevoegdheid berust bij de politie. 

Ditartikel beschermt meer belangen dan waarop artikel 5 van de Wegenverkeerswet1994 toeziet. De specifieke zorgplicht is bedoeld als vangnet bepaling voor activiteiten die de belangen aantasten zoals in Artikel 2.108 opgenomen, maar die niet zijn aangewezen als beperkingengebiedactiviteit. Deze zorgplicht strekt uiteraard niet zover dat een activiteit kan worden verricht, die op grond van deze verordening is verboden.

De zorgplicht in dit artikel richt zich daarbij ook op het verrichten van activiteiten buiten deprovinciale weg die van invloed kunnen zijn op hetverkeer dat van de provinciale weg gebruikt maakt, dan wel anderszins debelangen die de provincie Noord-Brabant ten aanzien van haar wegen beschermt. Ditartikel is bijvoorbeeld van toepassing op het stoken van snoeihout waarbijsprake is van hinderlijke of gevaarlijke rookontwikkeling op de weg, over deprovinciale weg groeiende particuliere beplanting en activiteiten waarbijbermen, sloten en andere voorzieningen die ten dienste staan van de provincialeweg worden verontreinigd of beschadigd. 

Paragraaf 2.10.2 Inhoudelijke regels Provinciale weg

Algemeen

In onze samenleving met haar economische, sociale, culturele en andere activiteiten zijn wegen van elementair belang om de noodzakelijke mobiliteit mogelijk te maken. Daarnaast kan een weg andere belangen dienen. De bermen zijn geschikt voor het leggen van allerlei kabels en leidingen. De concentratie van mensen op de weg brengt economische belangen met zich mee. Op een weg kunnen feesten en andere evenementen worden gehouden.

Kortom: een weg heeft meer functies dan alleen die ten behoeve van het verkeer. Bovendien kan een weg, afhankelijk van zijn aard en functie, positieve of negatieve gevolgen voor de omgeving en leefbaarheid hebben. Voornoemde belangen kunnen strijdig zijn met elkaar. Om deze te reguleren heeft de wetgever verschillende regels in onder andere de Wegenwet en Wegenverkeerswet 1994 vastgesteld.

Kaderstelling

In Nederland gelden op het gebied van bereikbaarheid, verkeersveiligheid en onderhoud van wegen verschillende regels. Artikel 15 van de Wegenwet bepaalt dat de provincie verplicht is haar openbare wegen, inclusief bijbehorende bermen en sloten, te onderhouden. Artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt belangen als de veiligheid op de weg, de bescherming van weggebruikers en passagiers, de instandhouding van de weg, de waarborging van de bruikbaarheid van de weg en het zo veel als mogelijk waarborgen van de vrijheid van verkeer. Naast deze klassieke belangen strekt dat artikel tevens tot het voorkomen en beperken van hinder en overlast aan het milieu, bescherming van het karakter en de functie van objecten en gebieden en bevordering van doelmatig en zuinig energiegebruik.

Om uitvoering te kunnen geven aan wettelijke verplichtingen, kunnen decentrale overheden in verordeningen regels vaststellen. De wettelijke grondslag voor de bepalingen over provinciale wegen in deze omgevingsverordening zijn artikel 105 van de Provinciewet, artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994.

De bepalingen over provinciale wegen houden een vergunningenstelsel in. Voor dit stelsel is gekozen om per geval een goede afweging te kunnen maken voor (mede) gebruik van de weg. De beoordelingsregels voor het verlenen van de omgevingsvergunning zijn opgenomen in Hoofdstuk 3 Instructieregels omgevingsvergunning. De beoordeling van een aanvraag ziet daarbij toe op het beschermen van de belangen die in Artikel 2.108 Oogmerken zijn benoemd. Voor het plaatsen van een gedenkteken, door een nabestaande, is een meldplicht opgenomen.

Provinciale weg

Een provinciale weg omvat meer dan alleen de rijbanen voor het wegverkeer.
Het is een openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets- en voetpaden, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen.

De wetsgeschiedenis en ter zake gevormde jurisprudentie gaan ervan uit dat wat tot de weg behoort niet alleen door de wetteksten, maar voornamelijk door de praktijk zelf wordt bepaald. In de praktijk betekent dit dat de weg doorgaans ophoudt bij de eigendomsgrens van het aangrenzende perceel. “Doorgaans”, omdat wanneer bijvoorbeeld een provinciale weg gelegen is op een dijk die eigendom is van een waterschap, niet altijd de koppeling met het eigendom kan worden gelegd. Omdat de weg doorgaans ophoudt bij de eigendomsgrens komt het met grote regelmaat voor dat de weg op de ene locatie ophoudt op 4 meter uit de rijbaanverharding (vanwege de aanwezigheid van alleen een berm), terwijl verderop die afstand 10 meter kan zijn (vanwege de aanwezigheid van een fietspad, berm of sloot).

Ter bevordering van de duidelijkheid is de provinciale weg als werkingsgebied op de kaart aangegeven. Niet uit te sluiten is dat de begrenzing (op onderdelen) tot discussie kan leiden. In die gevallen geldt dat wordt uitgegaan van deze brede definitie en beschrijving van provinciale weg, zodat de kans op discussie hierover op voorhand wordt geminimaliseerd.

Tot een weg behorende verkeersvoorzieningen zijn elementen met een verkeersfunctie die de bevoegde wegbeheerder heeft geplaatst of aangebracht op of aan een weg in het kader van diens zorgplicht voor wegen. Voorbeelden zijn verkeersborden, kunstwerken, duikers, beplantingen, bebakeningen, geleiders, verkeerregelinstallaties en verlichtingen.

Artikel 2.110 Aanwijzing beperkingengebiedactiviteit

In dit artikel zijn alle activiteiten met betrekking tot de provinciale weg anders dan voor verkeersdoeleinden aangewezen als beperkingengebiedactiviteit. In artikel Artikel 2.111 is een verbod opgenomen om een beperkingenactiviteit te verrichten. 

De provincie Noord-Brabant heeft de wettelijke verplichting om de provinciale weg te onderhouden als bedoeldin artikel 15 van de Wegenwet en de belangen te beschermen als bedoeld inartikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994. Om deze verantwoordelijkheid naarbehoren te kunnen dragen, zijn de activiteiten van Gedeputeerde Staten nietaangewezen als beperkingengebiedactiviteit.

Artikel 2.111 Verbod verrichten beperkingengebiedactiviteit Provinciale weg

Een weg is primair bedoeld voor een vlotte en veiligeafwikkeling van het verkeer. Om de(onderhouds-)kwaliteit van de weg en de verkeersveiligheid en doorstroming opde provinciale weg te kunnen beschermen en verbeteren, geldt een algemeenverbod om beperkingengebiedactiviteiten op de provinciale weg te verrichten.


Artikel 2.112 Vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteit Provinciale weg

Provinciale wegen kunnen ook ruimte bieden voor het verrichten van activiteiten door derden. Deze verordening bevat daartoe een limitatief aantal aangewezen beperkingengebiedactiviteiten. Voor die activiteiten kunnen Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen, als voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de beoordelingsregels in Hoofdstuk 3. Wedstrijden met voertuigen op provinciale wegen kunnen Gedeputeerde Staten ook toestaan. Omdat de regels hierover gebaseerd zijn op de Wegenverkeerswet 1994, zijn deze opgenomen in Afdeling 6.3 Bevoegdheden Wegenverkeerswet

Onderdeel a

Voorbeelden zijn het uitvoeren van onderhoud aan eenspoorwegovergang, het plaatsen van een verkeerregelinstallatie, het plaatsenvan een geluidswal of het door een gemeente anders dan volgens de provincialestandaarden inrichten van een middenterrein van een rotonde met alternatievebeplanting.

Onderdeel b

Om een sluitend wegennet in de provincie te realiseren, komthet regelmatig voor dat rijkswegen en gemeentelijke wegen door middel van eenaansluiting op provinciale wegen nodig zijn.

Onderdeel c

Artikel 14 van de Wegenwet bepaalt dat de eigenaar van eenweg het uitwegen daarop moet gedogen. Dit artikel stelt onder meer beperkingenaan de privaatrechtelijke bevoegdheden van rechthebbenden ten aanzien vanwegen. Deze beperkingen vormen volgens de Hoge Raad (30 september 1987, nr.1082, NJ1989/781, NJO1989/3) echter geen beletsel om regels vast te stellen inhet belang van de vrijheid en veiligheid van het verkeer waarbij het zonder vergunningmaken of hebben van een uitweg verboden is en op grond van die regels eenvergunning tot uitweg te weigeren indien het genoemde belang door deaangevraagde uitweg dreigt te worden geschaad.

De provincieNoord-Brabant streeft naar een duurzaam veilige inrichting van de wegen. Ontsluitingenvan percelen met behulp van een uitweg rechtstreeks op provinciale wegen passendaarbij niet, omdat uitwegen potentiële conflictpunten zijn. Verkeer komtimmers uit stilstand via een uitweg op de provinciale weg, of moet tot eenminimale snelheid afremmen om de provinciale weg te verlaten naar een uitweg.Bovendien zijn uitwegen niet altijd voldoende of tijdig waarneembaar voor hetop de weg rijdende verkeer. Een stijging van het aantal uitwegen betekent derhalveeen stijging van het aantal conflictpunten en een verstoring van de veiligedoorstroming van het doorgaande verkeer. Dit wil de provincie Noord-Brabantvoorkomen. Percelen ontsluiten daarom in beginsel op erftoegangswegen, maar inde uitvoeringspraktijk is het niet altijd wenselijk om een nieuwe uitweg op eenprovinciale gebiedsontsluitingsweg op voorhand te weren. 

Onderdeel d

De provincie Noord-Brabant laat alleen kabels en leidingenmet een openbare functie in haar wegen toe. Dit zijn uitsluitend kabels enleidingen die een algemeen nut dienen; telecommunicatiekabels of niet-gevuldemantelbuizen als bedoeld in de Telecommunicatiewet, elektriciteitskabels,gasleidingen, waterleidingen of rioleringen en de perceel- of huisaansluitingenhiervan, zoals de huisaansluiting op het elektriciteitsnet. Het maken vanproefsleuven, lasgaten en handholes of plaatsen aansluitkasten in verband metde goede werking van voornoemde kabels en leidingen behoort ook tot dezeactiviteit.

Onderdeel e

Een leiding waarmee vanaf een perceel afval- of hemelwaterop een provinciale bermsloot wordt geloosd beschouwen Gedeputeerde Staten alseen bijzondere vorm van een leiding met een openbare functie. Dergelijkeleidingen zijn soms nodig om overtollig water van landbouwpercelen te kunnenlozen en provinciale sloten zijn daarvoor soms de enige mogelijkheid.

Onderdeel f

In het kader van de zorgplicht voor provinciale wegenplaatsen Gedeputeerde Staten verkeerstekens als bedoeld in artikel 4 van hetBesluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. Daarnaast kunnen GedeputeerdeStaten ook andere aanduidingen toestaan, zoals mottoborden met een educatieve-of attentiewaarde richting weggebruikers, spandoeken, verkiezingsborden ofreclameborden. 

Onderdeel g

Gedeputeerde Staten ontvangen regelmatig verzoeken vangemeenten om op een rotonde bij de entree van de stad of dorp een kunstobjectte mogen plaatsen. Kunstloc Brabant beoordeelt de kunstwaarde, GedeputeerdeStaten toetsen of het kunstobject past binnen de verkeerssituatie.

Onderdeel h

Bouwafvalcontainers en andere voorwerpen in het kader vanparticuliere (bouw-)werkzaamheden hebben geen functie voor de weg of hetverkeer. Plaatsing daarvan geschiedt daarom op het eigen particuliere perceel.Het kan echter voorkomen dat dit vanwege de beschikbare ruimte op hetparticuliere niet mogelijk is en dat de gebruiker dergelijke voorwerpentijdelijk op de weg wil plaatsen. Gedeputeerde Staten kunnen hiervoorvergunning verlenen.

 

Onderdeel i

De provincie Noord-Brabant onderkent de maatschappelijkebehoefte voor het houden van evenementen en wedstrijden en realiseert zich datdeze ook regelmatig op provinciale wegen worden gehouden. De provincie biedthiervoor ruimte. 

Evenementen hebben een veelal statisch karakter aangeziendeze – ongeacht de aard van het evenement – binnen een afgesloten of afgebakendevenemententerrein plaatsvinden. De weg kan deel uitmaken van eenevenemententerrein. Evenementen op de weg zijn in beginsel in strijd met debelangen die de Verordening wegen beschermt. De provincie Noord-Brabantrealiseert zich echter wel dat met evenementen andere belangen ook een rolspelen, zoals culturele of sportieve belangen. De provincie Noord-Brabanterkent dat en kan evenementen toestaan, mits de belangen die de Verordeningwegen beschermt niet in het geding komen. Dit geldt ook voor wedstrijden. 

Specifiek voor wedstrijden met voertuigen is niet de OmgevingsverordeningNoord-Brabant van toepassing, maar artikel 10 juncto artikel 148 van deWegenverkeerswet 1994. Voor die wedstrijden geldt op grond van deWegenverkeerswet 1994 een ontheffingplicht en niet de vergunningplicht op grondvan de Omgevingsverordening Noord-Brabant. De regels over de toelaatbaarheidzijn opgenomen in hoofdstuk 6.

 

Onderdeel j

Voor activiteiten die buiten de provinciale wegplaatsvinden, zoals werkzaamheden van andere overheden of evenementen waarvande provinciale weg geen onderdeel is, kan het nodig zijn dat omleidingsroutesof andere verkeersmaatregelen getroffen moeten worden op de provinciale weg.

Artikel 2.113 Meldplicht beperkingengebiedactiviteit Provinciale weg

Het plaatsen van een gedenkteken is toegestaan indien dezegeplaatst wordt naar aanleiding van een verkeersongeval op een provinciale weg,waarbij één of meerdere dodelijke verkeersslachtoffers zijn gevallen. Anderegedenktekens, zoals voor omgekomen (huis-)dieren of vanwege historischegebeurtenissen zijn niet toegestaan. Een direct familielid kan een gedenkteken plaatsen.

Aan het gedenkteken en de locatie ervan op de provincialeweg zijn in het belang van de verkeersveiligheid enkele voorwaarden gesteld,omdat de provinciale weg niet bestemd is om te dienen als begraafplaats. Eengedenkteken heeft derhalve een sober karakter qua aard en verschijningsvorm,zodat het verkeer op de weg niet afgeleid wordt. Om verdere afleiding vanweggebruikers te voorkomen is het verlichten van of het plaatsen van kaarsen bijeen gedenkteken niet toegestaan. 

Artikel 3.5 Beoordelingsregels omgevingsvergunning grondwatersanering

 Eengrondwatersanering is een activiteit die gevolgen heeft voor eengrondwaterlichaam.In artikel7.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is bepaald dat eenomgevingsverordening die regelt dat het verboden is om een activiteit teverrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of eengrondwaterlichaam, de beoordelingsregels als bedoeld in het tweede lid en derdelid van dat artikel bevat. Het Rijk beoogt hiermee eenzelfdetoetsingskader als bedoeld in artikel 8.84 van het Bkl, te verwezenlijken voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen wateractiviteiten.

Het eerste,tweede onder a t/m e, en derde lid van dit artikel geeft uitvoering aande instructieregel zoals opgenomen in artikel 7.12 van het Besluit kwaliteitleefomgeving.

Het tweede lid, onder f en vierde lid bevat de in Artikel 5.18 opgenomen aanvullende beoordelingsregels voor wateractiviteiten. Hiermee wordt geborgd dat de omgevingsvergunning alleen verleend wordt indien deze verenigbaar is met de alle voor grondwater relevante doelen die de Kaderrichtlijn Water kent. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar dat artikel.

Aan de vergunning worden voorschriften verbonden. De grondwatersanering moet in ieder geval de onaanvaardbare risico’s wegnemen. De grondwatersanering is er op gericht de risico’s in zijn geheel weg te nemen. Dit komt overeen met een uitkomst van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit waarbij “gevaar is uit te sluiten’. Of dit haalbaar is, hangt af van de lokale situatie als de mate waarin het proportioneel en kosteneffectief is om een dergelijk saneringsresultaat te verlangen. 

Sanering

Specifiek aangaande de sanering, worden er voorschriften verbonden over:

  • Waartoe de sanering zich moet richten: (bron) zone en/of verontreinigingspluim
  • Saneringsmethode
  • Het beoogde eindresultaat (dit kan uitgedrukt worden in hoeveelheden grond of grondwater dat een bepaalde concentratie dient te hebben of in termen van het wegnemen van bepaalde risico’s.

Start en duur activiteit

Aangaande de start en duur van de activiteit geven de voorschriften aan onder welke omstandigheden er gesaneerd mag worden en of dit eventueel gelijktijdig met overige activiteiten opgepakt kan worden. Indien de grondwatersanering wordt uitgevoerd vanwege het bouwverbod op een mobiele verontreinigingssituatie als bedoeld in Artikel 4.21 kunnen er in de omgevingsvergunning voorschriften aan de saneringsaanpak worden verbonden zodat de bouw al tijdens de sanering kan aanvangen. 

Wijzigen activiteit

Wijzigingen van de sanering dienen tijdig aan gedeputeerde Staten te worden medegedeeld.

Beëindigen activiteit

Aangaande het beëindigen van de activiteit kunnen voorschriften worden verbonden over aanvullende gegevens en bescheiden die de initiatiefnemer moet aanleveren en de wijze waarop bevoegd gezag hier goedkeuring op geeft zodat provincie kan beoordelen of de sanering conform de omgevingsvergunning is uitgevoerd. De activiteit is beëindigd nadat de provincie mededeling heeft gedaan dat gelet op de gegevens en bescheiden de grondwatersanering is afgerond. In Artikel 2.55 is een informatieplicht opgenomen na de beëindiging van de grondwatersanering. Bij het beëindigen van de activiteit worden gegevens enbescheiden verstrekt over eventuele gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelendie noodzakelijk zijn om verspreiding van een eventuele restverontreiniging tevoorkomen of beperken en voorstellen voor nazorgmaatregelen. De activiteit is beëindigd nadat de provincie mededeling heeft gedaan dat gelet op de gegevens en bescheiden de grondwatersanering is afgerond. Indien de grondwatersanering plaatsvindt in verband met een bouwverbod op een mobiele verontreinigingssituatie als bedoeld in Artikel 4.21, zal Gedeputeerde Staten eenkopie aan burgemeester en wethouders doen toekomen. Zodoende kunnen burgemeester en wethouders bepalen of er gestart kan worden met bouwen.

Nazorg

Daarnaast kunnen er voorschriften verbonden worden die zich richten tot de tijd nadat de activiteit beëindigd is. Deze voorschriften hebben tot doel om zorg te dragen dat het watersysteem in voldoende mate beschermd blijft bij gebruik van de gesaneerde locatie. Denk bijvoorbeeld aan het in stand houden van een bepaalde bodemkwaliteit of afdeklaag die zich onder de bron(zone) bevindt of het monitoren van de verontreinigingspluim om zodoende inzicht te krijgen of er zich een soort van stabiele eindsituatie voordoet. Het betreft voorschriften om te zorgen dat risico’s (langdurig) weggenomen blijven.

Artikel 3.6 Beoordelingsregels omgevingsvergunning Gesloten stortplaats

Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit binnen het werkingsgebied Gesloten stortplaats verleend kan worden.

Het doelvermogen en de belastingaanslag vloeit voort uit het systeem van de Wet milieubeheer met betrekking tot het sluiten van de stortplaatsen ten behoeve van het nazorgfonds.

Artikel 3.7 Beoordelingsregels omgevingsvergunning Provinciale weg

Algemene vergunningvereisten

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichtenvan een beperkingengebiedactiviteit binnen het beperkingengebied provincialeweg wordt in ieder geval getoetst aan de voorwaarden die in dit artikel zijnopgenomen. Voor verschillende beperkingengebiedactiviteiten gelden specifiekenormen.

Onder a

Indien de aanvraag betrekking op heeft op een wegvak waar tegelijkertijd werkzaamheden gepland zijn, kan het voorkomen dat de aanvraag zich daarmee niet verenigt.

Onder b

De provincie isverantwoordelijk voor de kwaliteit van de weg door deze te onderhouden, instand te houden en de bruikbaarheid te waarborgen. Veranderingen van de wegmogen hieraan geen afbreuk doen.

Onder c

Weggebruikers moetenvoldoende zicht hebben om veilig op de weg te kunnen rijden of de weg teverlaten. Het verlenen van de vergunning mag het uitzicht van weggebruikers op deweg of het zicht op tot de weg behorende verkeersvoorzieningen niet belemmeren. Deverkeersvoorzieningen hebben een functie voor hetverkeer, die door de aanwezigheid van de aangevraagde vergunning in het doel,de functionaliteit of in de onderhoudsmogelijkheden niet mogen wordenbelemmerd.

Onder d

Om mede gebruik van de weg mogelijk te maken moet er ook voldoende fysieke ruimte beschikbaar zijn.

Artikel 3.8 Aanvullende beoordelingsregels werkzaamheden Provinciale weg

Werkzaamheden die voortvloeien uit een wettelijke verplichting worden altijd door of namens op andere overheden uitgevoerd. Gedeputeerde Staten verlenen alleen aan andere overheden daartoe een omgevingsvergunning. De werkzaamheden die onder een wettelijke verplichting vallen, zijn niet op voorhand uitputtend te benoemen en daarmee ook niet uitputtend te normeren. In beginsel gelden daarom alleen de algemene voorwaarden, als bedoeld in het eerste lid van Artikel 3.7 en motiverenGedeputeerde Staten in hun beschikking zo nodig aanvullend. Hieronder zijnenkele voorbeelden genoemd.

In het belang van de verkeersveiligheid plaatst de provinciealleen verlichting als daardoor de verkeersveiligheid op de provinciale weg verbetert.Verlichting kan, met name binnen de bebouwde kom, ook andere belangen dienen,zoals het verbeteren van de sociale veiligheid. Gemeenten zijn verantwoordelijkvoor de sociale veiligheid en kunnen het in dat verband noodzakelijk vinden omop de provinciale weg extra verlichting te plaatsen. Voor zover de extraverlichting de verkeersveiligheid niet in het geding brengt, kunnenGedeputeerde Staten vergunning verlenen. 

Het kan voorkomen dat het Rijk of een gemeentegeluidsoverlast wil of moet beperken en dat niet anders kan doen dan door op deprovinciale weg een geluidsscherm te plaatsen. Voor zover dat past binnen defysieke ruimte en de verkeersveiligheid of de kwaliteit van de provinciale wegniet wordt aangetast, kunnen Gedeputeerde Staten hiervoor vergunning verlenen. 

Inprovinciale wegen liggen zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillenderotondes. De inrichting van een provinciale rotonde is gericht op doorstromingen verkeersveiligheid en is daarom in beginsel onderhoudsarm ingericht. Metname binnen de bebouwde kom kunnen voor rotondes ook gemeentelijke esthetischebelangen een rol spelen. Gedeputeerde Staten kunnen een gemeente vergunningverlenen voor het met alternatieve wijze beplanting inrichten van een rotondegelegen binnen de bebouwde kom, of op de grens daarvan.

Artikel 3.9 Aanvullende beoordelingsregels uitweg Provinciale weg

Onderdeel a

Stroomwegen hebben een functie voor langeafstandsverkeer envormen verbindingen tussen steden, landsdelen en landen. Op stroomwegen geldenover het algemeen maximumsnelheden van 80 km/h of hoger. De aanwezigheid vanuitwegen verenigt zich daarmee in het belang van de verkeersveiligheid endoorstroming niet.

Onderdeel b

Uitwegen ontsluiten bij voorkeur op de weg van de laagsteorde. Het gestelde onder a geldt daarom ook voor nieuwe uitwegen opgebiedsontsluitingswegen. Gedeputeerde Staten staan op die wegen geen nieuweuitwegen toe, tenzij geen andere ontsluitingsmogelijkheid beschikbaar is enbundeling van uitwegen met naastgelegen percelen niet mogelijk is.Gebiedsontsluitingswegen binnen de bebouwde kom kunnen wel geschikt zijn vooreen uitweg, omdat het onderscheid tussen gebiedsontsluitingswegen binnen debebouwde kom en erftoegangswegen in de uitvoeringspraktijk moeilijk of nietzichtbaar is.

Ter vermindering van het aantal conflictpunten genietbundeling van uitwegen de voorkeur boven ontsluiting van ieder individueelperceel. Gedeputeerde Staten voeren met de betrokken perceeleigenaren overleg.Als de betrokkenen geen overeenstemming bereiken en de Gedeputeerde Statenmoeten de aanvraag voor een nieuwe uitweg weigeren, dan staat het de eigenaarvan het niet ontsloten perceel vrij om op grond van artikel 5:57 BurgerlijkWetboek noodweg te vorderen ten laste van een naburig erf.

Een andere manier voor het bundelen van uitwegen is hetaanleggen van een parallelvoorziening waarop de aangrenzende percelen kunnenontsluiten. De uitvoerbaarheid van een dergelijke oplossing is afhankelijk vanonder meer ruimtelijke en financiële mogelijkheden.

Onderdeel c

Voor zover Gedeputeerde Staten een directe ontsluiting vaneen perceel op de weg toestaan, staan zij ter voorkoming van het aantalconflictpunten op de weg per perceel maximaal één uitweg toe. Indien hetperceel waarvoor een uitweg wordt aangevraagd al een uitweg heeft, weigerenGedeputeerde Staten de aanvraag om een nieuwe uitweg, tenzij er vanwege delokale situatie bezien in het belang van de verkeersveiligheid een tweedeuitweg noodzakelijk is.

Onderdeel d

Een uitweg regelt een voorrangssituatie, weggebruikers dieeen uitweg verlaten dienen voorrang te verlenen voor het verkeer op de weg.Daarvoor is voldoende uitzicht noodzakelijk. De aanwezigheid van bomen, abri’s,huizen en dergelijke kunnen het uitzicht belemmeren. Hierover heeft het CROW inhaar breed in Nederland geaccepteerde richtlijnen verschillende aanbevelingengegeven, die de de provincie in beginsel volgt. Een voorbeeld voor uitwegen is hethanteren van minimaal vijf meter zicht vóór de kantstreep of kant wegverhardingen minimaal 110 meter vrij oprijzicht. In Noord-Brabant zijn echter door deaanwezigheid van bomenrijen langs wegen niet alle aanbevelingen praktischtoepasbaar. Gedeputeerde Staten volgen zo veel mogelijk de aanbevelingen vanhet CROW en leveren om praktische redenen ook maatwerk.

Onderdeel e

Een uitweg is ondergeschikt aan de weginrichting of tot deweg behorende verkeersvoorzieningen, zoals voorsorteervakken, opstelstroken,middengeleiders en vangrails. De weginrichting of tot de weg behorendeverkeersvoorzieningen zullen niet worden veranderd of verplaatst om het veiligin- en uitrijden van een uitweg mogelijk te maken.

Weggebruikers dieeen uitweg verlaten moeten voorrang verlenen en hebben voldoende uitzichtnodig om veilig de weg op te rijden. De aanwezigheid van bomen, abri’s, huizenen dergelijke kunnen het uitzicht belemmeren. Hierover heeft het CROW inrichtlijn 164 Handboek wegontwerp verschillende aanbevelingen gegeven, zoalshet hanteren van minimaal 5 meter zicht vóór de kantstreep of kantwegverharding en minimaal 110 meter vrij oprijzicht. In Noord-Brabant zijnechter door de aanwezigheid van bomenrijen langs wegen niet alle aanbevelingenpraktisch toepasbaar. De provincie volgt zo veel mogelijk deaanbevelingen van het CROW, maar dient om praktische redenen ook maatwerk televeren.

Een uitweg isondergeschikt aan de weginrichting of tot de weg behorendeverkeersvoorzieningen, zoals voorsorteervakken, opstelstroken, middengeleidersen vangrails. De weginrichting of tot de weg behorende verkeersvoorzieningenzullen niet worden veranderd of verplaatst om het veilig in- en uitrijden vaneen uitweg mogelijk te maken. 

Artikel 3.10 Aanvullende beoordelingsregels kabels en leidingen Provinciale weg

Onderdeel a

Voor telecommunicatiekabels en niet-gevulde mantelbuizen geldteen gedoogplicht ingevolge artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet.Elektriciteitskabels en gasleidingen zijn door de wetgever op voorhandaangemerkt als werken van algemeen nut. Gedeputeerde Staten zijn in beginselverplicht om die kabels in hun gronden te gedogen ingevolge de BelemmeringenwetVerordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht. Dit geldt ook voorwaterleidingen en rioleringen, als het gaat om concrete werken die door deminister als werken van algemeen nut zijn aangemerkt. Dat neemt niet weg dat inhet belang van de verkeersveiligheid en kwaliteit va de provinciale weg regelste stellen zijn over de ligging van de kabels en leidingen. In het kader vanvoornoemde verplichtingen en in verband met de vaak beperkt aanwezige fysiekeruimte in provinciale wegen, zijn alleen voornoemde kabelsen leidingen met een openbare functie toegestaan.

Onderdeel b

Om te voorkomen dat de provinciale weg opengebroken moetworden voor onderhoud aan kabels of leidingen, waardoor de doorstroming en veiligheidop de weg in het geding zijn, liggen kabels of leidingen niet in delengterichting onder gesloten verhardingen van hoofdrijbanen of fietspaden.Kabels of leidingen die in bermen van de weg liggen, zijn bovendien veiligerbereikbaar indien daaraan onderhoud of herstel moet plaatsvinden. Alleen indienin de berm van de weg onvoldoende fysieke ruimte beschikbaar is, kunnenGedeputeerde Staten voor het leggen van telecommunicatie- enelektriciteitskabels onder gesloten verharding een uitzondering maken, omdatdeze kabels niet onderhoudsgevoeliger zijn dan andere kabels en leidingen meteen openbare functie. Het leggen van kabels en leidingen in de lengterichtingonder een fietspad met een open verharding is in beginsel wel toegestaan.

Onder c

Kabels of leidingen kunnen alleen in kunstwerken wordengelegd, als daarmee tijdens de bouw van het kunstwerk rekening is gehouden doormiddel van speciaal daarvoor bestemde mantelbuizen of holle ruimten. In hetgeval dat in een kunstwerk geen ruimte gereserveerd is voor kabels ofleidingen, staan Gedeputeerde Staten in het belang van het behoud van deconstructie geen nieuwe kabels of leidingen toe, indien niet reeds op hetmoment van de aanvraag voldoende gereserveerde ruimte beschikbaar is. Gelet ophet bepaalde in artikel 1.1, onder aa, van de Telecommunicatiewet heeft degedoogplicht voor kabels als bedoeld in de Telecommunicatiewet betrekking opkabels in openbare gronden. Kunstwerken zijn daarvan onderdeel. Dit betekentdat indien een kunstwerk niet beschikt over mantelbuizen of holle ruimten, deprovincie de aanwezigheid van een telecommunicatiekabel op een andere manier opof aan het kunstwerk moet toestaan.

Onderdeel d

Indien kabels of leidingen moeten worden vervangen ofverlegd, is het (ver)leggen naar een locatie onder bomenen struiken ter voorkoming van schade aan bomen of kabels en leidingen niettoegestaan. Kabels en leidingen moeten op een bepaalde afstand van beplantingenliggen. Die afstand is in beginsel minimaal de afstand die gelijk is aan dehelft van de diameter van de kroon van de beplantingen. In bestaande situatiesis dit echter niet altijd mogelijk vanwege ruimtegebrek binnen het bestaandewegprofiel. Maatwerk is derhalve vaak noodzakelijk. 

Artikel 3.11 Aanvullende beoordelingsregels lozen hemelwater Provinciale weg

Provinciale sloten dienen er meestal toe om hemelwater vande provinciale weg af te voeren of op te vangen. Extra lozingen vanafnaastgelegen particuliere percelen vergt derhalve een oordeel over de vraag ofde sloot de te verwachten hoeveel extra lozingen van particuliere percelen kanverwerken.

Artikel 3.12 Aanvullende beoordelingsregels aanduiding Provinciale weg

Borden anders dan borden ten behoeve van het verkeer hebbenin beginsel een afleidende werking en kunnen tot verkeersonveilige situatiesleiden. Het risico hierop is in verband met de hogeretoegestane snelheden en de hogere verkeersintensiteiten op provinciale wegenbuiten de bebouwde kom hoger, dan op wegen binnen de bebouwde kom. Om die redenzijn uitsluitend aanduidingen binnen de bebouwde komtoestaan, mits deze niet aan tot de provinciale weg behorende verkeersvoorzieningenzoals openbare verlichtingsmasten, verkeersregelinstallaties, verkeersborden ofbomen bevestigd worden.

Artikel 3.13 Aanvullende beoordelingsregels kunstobject Provinciale weg

Onderdeel b

Aan een omgevingsvergunning voorprovinciale wegen wordt in beginsel als voorschrift opgenomen dat het onderhoud van hetvergunde door de vergunninghouder plaatsvindt. Omdat een kunstobject is gelegenop de weg, verbinden Gedeputeerde Staten via de vergunningvoorschriften inieder geval de veiligheidsvoorschriften die zijn vastgelegd in publicatie 96bvan het CROW. Een andere wegbeheerder kent deze voorschriften en kan deze juist toepassen aangezien zij daartoe –net als de provincie Noord-Brabant – in het kader van hun wettelijke zorgplichtvoor wegen de deskundigheid voor heeft. Van een derde, niet-wegbeheerder,kan een dergelijke deskundigheid niet verwacht worden. Daarom kan alleeneen gemeentebestuur een omgevingsvergunning aanvragen. 

Onderdeel c

Hoewel de provinciale wegen, met daarin gelegen rotondes,bedoeld zijn voor een vlotte en veilige afwikkeling van het verkeer endientengevolge als zodanig ingericht zijn, kan een gemeente een rotonde ookzien als markeringspunt van de entree van een dorp of stad. Een kunstobject alsmarkeringspunt op het middenterrein van een rotonde kan dat beeld verrijken. Omdatvoor wegen binnen de bebouwde kom lagere snelheidsregimes gelden en deverkeersintensiteiten ten opzichte van provinciale wegen buiten de bebouwde komlager zijn, kan daar onder voorwaarden een kunstobject toegestaan worden. Voorrotondes die buiten de bebouwde kom zijn gelegen, blijft de primaireverkeersfunctie en inrichting in stand.

Artikel 3.14 Aanvullende beoordelingsregels voorwerpen Provinciale weg

De plaatsing van voorwerpen op de weg in verband met bouw- of onderhoudswerkzaamheden buiten de weg is uitsluitend toestaan als de zorgplicht voor de provinciale weg die de provincie heeft op grond van de Wegenwet niet in het geding komt. 

Terbescherming van de obstakelvrije ruimte moet een voorwerp zo dicht mogelijk bijhet perceel van de eigenaar of gebruiker worden geplaatst. Het zo dichtmogelijk bij het perceel van de eigenaar of gebruiker plaatsen dient er tevenstoe het zicht van weggebruikers te beschermen en de mogelijkheid om onderhoudaan de provinciale weg uit te voeren niet te belemmeren.

Artikel 3.15 Aanvullende beoordelingsregels evenement Provinciale weg

Algemeen

In tegenstelling tot bij evenementen, is bij wedstrijden sprakevan prestatievergelijkingen tussen deelnemers of voertuigen waarbij een prijs,beloning of aandenken in het vooruitzicht wordt gesteld. Gelet op het vantoepassing zijnde juridische kader, worden wedstrijden met voertuigen enwedstrijden zonder voertuigen onderscheiden. Voor wedstrijden met voertuigen isde Wegenverkeerswet 1994 van toepassing. Voor wedstrijden zonder voertuigen geldendezelfde voorwaarden als voor evenementen. 

Onderdeel a

Provinciale wegen binnen de bebouwde kom zijn erftoegangswegen,of gebiedsontsluitingswegen met de inrichting of het karakter van eenerftoegangsweg. De maximumsnelheid binnen de bebouwde kom is meestal bepaald op50 km/h. Op deze wegen kunnen Gedeputeerde Staten een evenement toestaan, omdathet risico op aantasting van de verkeersveiligheid, doorstroming enbereikbaarheid veel minder is dan op stroomwegen en gebiedsontsluitingswegenbuiten de bebouwde kom.

Er bestaat onderscheid tussen internationale, nationale,regionale en lokale evenementen en wedstrijden zonder voertuigen. Hetonderscheid wordt bepaald door het karakter of de betekenis van het evenementof de wedstrijd. Voorbeelden van internationale evenementen zijn de jaarlijkseherdenkingen van de Tweede Wereldoorlog en onderdelen daarvan, zoals OperatieMarket Garden. Koningsdag en de Luchtmachtdagen zijn nationaal en hetBloemencorso Zundert heeft een regionaal karakter. Van lokale aard zijnbijvoorbeeld carnavals- en Sinterklaasoptochten en kermissen. 

Onderdelen b tot en met d

Een evenement of wedstrijd zonder voertuigen kan uitsluitendop de provinciale weg plaatsvinden indien maatregelen getroffen worden die hetrisico op aantasting van de verkeersveiligheid, doorstroming en bereikbaarheid minimaliseren.Een omleidingroute is daarom meestal noodzakelijk.

Artikel 3.16 Aanvullende beoordelingsregels wateractiviteit

In Artikel 5.18 is een nadere toelichting opgenomen.

Artikel 3.17 Aanvullende beoordelingsregel wateronttrekkingsactiviteit

Deze beoordelingsregel richt zich op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit die betrekking heeft op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met de onttrekking van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, waarbij het in de bodem te brengen water niet afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam. De beoordelingsregels zoals opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 8.89 van het Bkl zijn van overeenkomstige toepassing.

In het tweede en derde lid van Artikel 8.89 Bkl zijnbeoordelingsregels opgenomen voor het in de bodem brengen van water, teraanvulling van het grondwater, in samenhang met de onttrekking van grondwaterdoor een daarvoor bestemde voorziening, waarbij het in de bodem te brengenwater afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam. De beoordelingsregels inhet Bkl zijn daarmee niet van toepassing op het in de bodem brengen van waterdat niet afkomstig is van een oppervlaktewaterlichaam. 

Deze regels in het Bkl betreffen een voortzetting van artikel6.26, derde lid, van de Waterwet en de regels uit het Infiltratiebesluitbodembescherming (Stb. 1993, 233). 

Artikel 6.26, derde lid van de Waterwet, zoals dat gold voorinwerkingtreding van de Omgevingswet, stelt het volgende:

“Een vergunning voor het infiltreren van water wordt slechtsverleend, indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Bijde beoordeling van dat gevaar worden de krachtens artikel 12 van de Wetbodembescherming gestelde regels in acht genomen.”

Artikel 12 van de Wet bodembescherming, zoals dat gold voorinwerkingtreding van de Omgevingswet, bepaalt dat bijalgemene maatregel van bestuur ten aanzien van het infiltreren van water, zoalsbedoeld in de Waterwet, regels gesteld moeten worden die aangegeven:

  1. wanneer er sprake is van gevaar voorverontreiniging van het grondwater
  2. welke voorschriften ter bescherming van hetgrondwater verbonden moeten worden aan een vergunning voor dat infiltreren vanwater.

Het Infiltratiebesluit bodembescherming bevat deze regels,met dien verstande dat de regels enkel gericht zijn op het infiltreren vanwater dat afkomstig is van een oppervlaktewaterlichaam, ondanks dat zowelArtikel 6.26, derde lid van de Waterwet als Artikel 12 van de Wetbodembescherming spreekt over infiltreren van water.

Dit heeft te maken met het feit dat het Infiltratiebesluitbodembescherming zijn oorsprong kent in het stellen van regels aan infiltratiesvan oppervlaktewater ten behoeve van de drinkwatervoorziening. 

Inmiddels wordt al lang niet meer enkel oppervlaktewater geïnfiltreerdin de bodem met als doel dit op een later moment te onttrekken. In het kadervan het vergroten van de zoetwatervoorraden of bijvoorbeeld het tegengaan vanbodemdaling wordt steeds vaker water dat niet afkomstig is van eenoppervlaktewater, zoals hemelwater of grondwater, in de bodem gebracht. Debeoordelingsregels zoals opgenomen in Artikel 8.89 van het Besluit kwaliteitleefomgeving richten zich echter nog steeds alleen tot het in de bodem brengenvan water dat afkomstig is van een oppervlaktewaterlichaam.

Vanuit het oogmerk om de chemische en ecologische kwaliteitvan watersystemen te beschermen als de aan watersystemen toegekende maatschappelijkefuncties, vindt de provincie het wenselijk dat de beoordelingsregels in Artikel8.89 Bkl ook gelden voor het in de bodem brengen van water dat niet afkomstigis van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

De instructieregels in dit hoofdstuk hebben tot doel dat de gemeenteraad (of in een voorkomend geval het college van burgemeester en wethouders) de inhoud van de regels betrekt bij de vaststelling van een omgevingsplan. Soms bevatten de instructieregels afwegingscriteria en soms concrete voorwaarden. Dat is afhankelijk van onderwerp en doel waarvoor de regel is gesteld. De instructieregels uit dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op een:

  • buitenplanse omgevingsplanactiviteit
  • projectbesluit.

Voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit bepaalt de wet dat de instructieregels uit deze verordening gelden als beoordelingsregel voor de vergunningverlening. In hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 van deze verordening is als instructieregel aan het waterschapsbestuur en Gedeputeerde Staten opgenomen dat zij de instructieregels uit dit hoofdstuk bij het besluit tot vaststelling van een projectbesluit in acht nemen. 

De wet biedt de mogelijkheid dat Gedeputeerde Staten voor de vergunningverlening voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gevallen aanwijst waarvoor verplicht advies (met instemming) bij hen gevraagd moet worden. Hiervoor wordt een apart besluit genomen door Gedeputeerde Staten. Het voornemen bestaat om de volgende activiteiten aan te wijzen waarover advies gevraagd moet worden. :

  •  maatwerk voor omgevingskwaliteit
  •  toelaten van nieuwe activiteiten of gebruiksfuncties in het NNB
  •  windturbines buiten Stedelijk gebied
  •  zonneparken buiten Stedelijk gebied
  •  stedelijke ontwikkeling buiten Stedelijk gebied
  •  maatwerk in Bebouwd gebied
  •  maatwerk voor collectieve woonvormen in Landelijk gebied
  •  oprichten van een dierenverblijf bij een veehouderij
  •  ontwikkeling van mestbewerking
  •  oprichten van kassen buiten concentratiegebied glastuinbouw
  •  oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen groter dan 3 hectare

Advies met instemming is een redelijk zwaar instrument waarbij de gemeente de omgevingsvergunning moet weigeren als geen instemming is gegeven. Bij adviesrecht kan de gemeente gemotiveerd van het advies afwijken. Vanuit het doel waarvoor de regels zijn gesteld, wordt voorgesteld om alleen een adviesrecht in het leven te roepen. Achterliggende reden om juist voor deze onderwerpen een adviesrecht in te stellen is tweeledig.
Bij veel instructieregels is sprake van een 'open norm'. Zo'n open norm leent zich niet goed voor toepassing als beoordelingsregel. Deze regels zijn vaak gesteld om vanuit de diep-rond-breed benadering in gezamenlijkheid invulling te geven aan een ontwikkeling. Door die werkwijze toe te passen, zijn detailregelingen vervallen. Om een eenduidige toepassing van deze regels te bewerkstelligen is advies gewenst.

Bij de andere groep ontwikkelingen gaat het om specifieke activiteiten en ontwikkelingen die speerpunt zijn van proviinciaal beleid of die een dermate grote impact hebben op de omgevingskwaliteit binnen de provincie datr adviesrecht wenselijk is. Het gaat dan onder andere om stedelijke ontwikkelingen, de ontwikkleing van wind- en zonneparken en ontwikkelingen in de landbouw met een grote impact.



Artikel 4.3 Rangorde

In sommige situaties kunnen er meerdere bepalingen van toepassing zijn, zoals:

  • over één gebied liggen meerdere werkingsgebieden;
  • over één bouwperceel liggen meerdere werkingsgebieden waardoor er voor de ter plaatse gevestigde functie binnen één bouwperceel verschillende regiems gelden, de zogenaamde doorsneden bouwpercelen;
  • binnen één bouwperceel zijn meerdere functies gevestigd waarvoor verschillende bepalingen gelden, bijvoorbeeld bij gemengde agrarische bedrijven.

Het is belangrijk dat duidelijk is welk regiem van toepassing is ten behoeve van de vertaling in het omgevingsplan. Het is niet wenselijk dat er twee verschillende regiems gelden waaruit gekozen kan worden. Daarom is opgenomen dat ingeval er meerdere bepalingen uit de verordening gelden voor een bepaald gebied, binnen één bouwperceel of voor een bepaalde activiteit of functie het zwaarste regiem geldt, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Hieruit volgt bijvoorbeeld dat in het geval er sprake is van een gemengd bedrijf met een akkerbouwtak en een veehouderijtak, de omvang van een dergelijk bedrijf ten hoogste 1,5 hectare mag bedragen. Of in het geval dat een veehouderij gedeeltelijk binnen Stedelijk gebied ligt, voor het hele bouwperceel de regels gelden zoals opgenomen in Artikel 4.62 Veehouderij in Stedelijk gebied. Overigens kan de gemeente in geval van een zogenaamd doorsneden bouwperceel ook afwegen om een verzoek tot aanpassing van de grens van het betreffende werkingsgebied te doen.

Artikel 4.5 Algemene maatwerkbepaling

Voor veel regels geldt dat een beperkte afwijking van de daarin opgenomen maatvoering, in beginsel geen effect heeft voor de achterliggende doelen. Het gaat daarbij om relatief kleine afwijkingen. Er wordt wel een motivering gevraagd dat de afwijking geen afbreuk doet aan de doelen van de regeling en het achterliggende provinciaal belang.

Het tweede lid biedt voor enkele maatschappelijke ontwikkelingen van algemeen belang de mogelijkheid tot nieuwvestiging. 

Artikel 4.6 Ontheffing

De ontheffing is gebaseerd op artikel 2.32 Omgevingswet. Op verzoek van een bestuursorgaan van de gemeente of waterschap kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen van een instructieregel zoals opgenomen in hoofdstuk 3 (beoordelingsregels omgevingsvergunning), Hoofdstuk 4 (instructieregels voor het omgevingsplan) en hoofdstuk 5 (instructieregels voor waterschappen).
Het gaat hierbij om gevallen waarmee Provinciale Staten bij het vaststellen van de instructieregels geen rekening konden houden. Bij het besluit over toepassing van de ontheffingsbevoegdheid vindt een afweging plaats tussen enerzijds de belangen die worden gediend met de regels uit de verordening en anderzijds het belang van het realiseren van het beleid van gemeente of waterschap. Als de belemmering van het belang onevenredig is in verhouding tot de provinciale belangen, kan er reden zijn om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen.De ontheffing geldt alleen voor incidentele gevallen en is niet bedoeld voor reguliere gevallen waarin instructieregels de verwezenlijking van het beleid belemmeren of voor herhaalde toepassing.

De ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte voor maatwerk en onvoorziene ontwikkelingen, bijvoorbeeld een innovatief of experimenteel project, waarbij maatschappelijke belangen spelen, af te wijken van de instructieregels.

Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg en afstemming nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing.

Artikel 4.7 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Omgevingskwaliteit

De provincie wil de omgevingskwaliteit van Brabant bevorderen, in combinatie met een veilige en gezonde leefomgeving. Bij omgevingskwaliteit gaat het om de kwaliteit van een plek of gebied, die bepaald wordt door een goed samenspel van herkomstwaarde, belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde. De karakteristiek van een plek of gebied bestaat uit herkomst- en belevingswaarden. Onderling zijn deze nauw verbonden en geworteld in een lang historisch ontwikkelingsproces. Herkomstwaarde gaat onder andere over verbondenheid, eigenheid en herkenbaarheid, cultuurhistorische verscheidenheid en leesbaarheid van de omgeving in tijd en ruimte. Voorbeelden van belevingswaarde zijn uitstraling en aantrekkelijkheid, de schoonheid van de omgeving en een omgeving met contrasten, diversiteit, rust en ruimte. De gebruiks- en toekomstwaarden van een plek of gebied zijn vooral verbonden met de maatschappelijke en ruimtelijke dynamiek. Actuele maatschappelijke opgaven en vraagstukken zijn veelal in grote mate bepalend voor de toekomstige kwaliteit van de leefomgeving. Gebruikswaarde heeft onder andere betrekking op een goede bereikbaarheid en functionaliteit van locaties, effectiviteit en productiviteit, externe veiligheid, een schoon milieu en een goede waterhuishouding. Bij toekomstwaarde gaat het bijvoorbeeld om stabiliteit en flexibiliteit, duurzaamheid, draagvlak voor een betekenisvolle toekomst, erfgoed, rekening houden met ecologische voorraden en duurzame ecosystemen.

afbeelding

Bron: Dauvellier Planadvies


Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit is in deze verordening opgenomen om een bijdrage te leveren aan een juiste balans tussen beschermen en benutten, zoals verwoord de Omgevingswet. De wet kent als maatschappelijk doel het in onderlinge samenhang:

  1. bereiken en in stand houden van een veilig en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van natuur, en
  2. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Bij de evenwichtige toedeling van functies speelt de balans tussen beschermen en benutten een belangrijke rol. Dat verschilt per ontwikkeling, per onderwerp, per gebied en in de tijd. De Brabantse leefomgeving kent een grote verscheidenheid. Die omgeving bestaat zowel uit waarden die in een gebied aanwezig zijn als uit de aanwezige functies. Bij de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit gaat het zowel om het beschermen van waarden als het bijdragen aan de ontwikkeling van waarden en functies in een gebied. De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit omvat een aantal basisprincipes in combinatie met een diepe en ronde manier van kijken, die afkomstig zijn uit de Brabantse omgevingsvisie:

  • zorgvuldig ruimtegebruik
  • toepassing van de lagenbenadering
  • meerwaardecreatie

In deze verordening zijn geen regels opgenomen voor de brede manier van kijken. De brede manier van kijken sluit aan bij de uitgangspunten van de Omgevingswet dat een ontwikkeling samen met iedereen die het aangaat wordt opgepakt. Participatie en samenwerking zijn daarbij in de Brabantse praktijk een vanzelfsprekendheid. Afwegingen worden met de juiste betrokkenen en omwonenden van een initiatief of in een gebied samen gemaakt; op een sociaal inclusieve manier dus. Hierdoor kunnen slimme combinaties gelegd worden en komt de gebiedskennis en betrokkenheid vanuit de omgeving goed tot haar recht. Deze omgeving omvat niet alleen de direct omwonenden, maar ook inbreng van kennisinstellingen en initiatiefnemers van elders die hun ervaringen delen. Breed kijken omvat ook het over provincie­ en landsgrenzen heen kijken.

Gemeenten geven invulling aan een goede omgevingskwaliteit op lokaal niveau door een afweging te maken in een concreet geval. Vanuit provinciaal belang zijn er naast de basisprincipes voor omgevingskwaliteit ook specifieke regels voor bepaalde activiteiten en functies opgenomen in deze verordening. Sommige regels zijn gericht op bescherming van waarden, zoals natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Soms zijn de regels gericht op ontwikkeling, bijvoorbeeld door ontwikkelruimte te koppelen aan een versterking van kwaliteit door groenontwikkeling of sloop van leegstaande bebouwing. Dat is verder uitgewerkt in Paragraaf 4.1.3 Versterken van omgevingskwaliteit.

Artikel 4.8 Zorgvuldig ruimtegebruik

Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik is al geruime tijd in het provinciaal beleid verankerd en omvat diverse aspecten. Doel is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Het optimaal benutten van de bestaande bebouwde omgeving draagt bij aan het behoud van de openheid en kwaliteit van het buitengebied en aan hergebruik van leegkomende of bebouwde locaties in zowel stedelijk als landelijk gebied.

Het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag in het landelijk gebied is een belangrijk uitgangspunt. Dit beleid wordt gecontinueerd. Mede gelet op de leegstand van agrarisch vastgoed is nieuw ruimtebeslag in het landelijk gebied niet nodig of wenselijk. Hierop bestaan wel uitzonderingen, bijvoorbeeld in geval van verplaatsing van een bedrijf in het kader van een groot openbaar belang of in het geval van functies die vanuit het borgen van een goede en veilige leefomgeving niet in de directe omgeving van kwetsbare functies mogelijk zijn, zoals windturbines. In het algemeen geldt dat het oprichten van bebouwing buiten bestaand ruimtebeslag gepaard gaat met sanering van leegstaande bebouwing elders, bijvoorbeeld door het instellen van een sloopfonds.

Het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag krijgt vorm door eerst de mogelijkheden binnen bestaande bebouwde omgeving optimaal te benutten. Dat betekent niet dat alle fysieke ruimte benut moet worden voordat nieuw ruimtebeslag mogelijk is. Binnen stedelijk gebied is vanuit kwaliteitsoverwegingen bijvoorbeeld ook ruimte nodig voor groenvoorzieningen en voldoende opvang van water. Een verbijzondering voor stedelijke ontwikkeling is dat er toepassing gegeven moet zijn aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze voorwaarde geldt rechtstreeks vanuit de nationale wetgeving. Omdat de toepassing van de ladder vanuit provinciale beleid essentieel is, is deze in de verordening opgenomen. Er zijn daarbij geen extra eisen gesteld.
Zorgvuldig ruimtegebruik speelt ook een rol bij de ontwikkeling van zonneparken. Daarvoor geldt de zonneladder. Die is opgenomen en nader toegelicht in Artikel 4.54 Zonneparken in Landelijk gebied. 

Een ander aspect van zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt dat gebouwen, bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen het bouwperceel. Het is niet wenselijk dat overal ‘los’ in het landelijk gebied dergelijke voorzieningen worden opgericht. Juist daarom kent de verordening het begrip bouwperceel. Dit biedt ruimte aan de gemeente om binnen een bouwperceel onderscheid te maken in bijvoorbeeld een gedeelte waar alleen bouwwerken zijn toegestaan, zoals permanente teeltondersteunende voorzieningen, en een gedeelte waar het bouwvlak ligt ten behoeve van het oprichten van gebouwen. Overigens zijn in veel gevallen de omvang van het bouwperceel en het bouwvlak gelijk. Met name in de land- en tuinbouw of bij sommige recreatiebedrijven waar slechts op een beperkt deel van een bouwperceel gebouwen staan, kan het wenselijk zijn om onderscheid te maken.

Artikel 4.9 Toepassing van de lagenbenadering

De toepassing van de lagenbenadering is een hulpmiddel om de effecten van een ontwikkeling in beeld te brengen. Het gaat daarbij om het effect op de lagen in wisselwerking met elkaar waarbij de factor tijd actief wordt benut. De lagenbenadering is niet nieuw. De eigenschappen van de ondergrond, het landschap, de infrastructuur en de mate van verstedelijking verschillen sterk binnen Brabant. Hierdoor kan een ingreep in het oosten van Brabant heel anders uitpakken dan in West-Brabant. Daarom is het van belang om te weten hoe de omgeving in elkaar steekt en te kijken naar alle lagen: de ondergrond, de netwerklaag, de bovenlaag en de tijdsdimensie. Tussen deze lagen bestaat een wisselwerking. Iedere laag kent zijn eigen dynamiek, verschillende veranderingssnelheid en mate van omkeerbaarheid bij ingrepen.

Voor een aantal aspecten die bij de lagenbenadering betrokken worden, bevat deze verordening specifieke regels, zoals het Natuur Netwerk, de groenblauwe waarden, cultuurhistorische- en aardkundige waarden, stiltegebied en delen van het watersysteem.

Voor diverse aspecten stelt de provincie informatie beschikbaar die benut kan worden bij de toepassing van de lagenbenadering, zoals: natuurgegevens, gebiedspaspoorten, Aardkundige waarden kaart en de cultuurhistorische waardenkaart, de bodemwijzer, de wateratlas, gezondheidsrisicokaarten, de atlas van de leefomgeving etc.

Daarnaast worden ook door andere instanties informatie beschikbaar gesteld, zoals de Brabantse omgevingsscan (BrOS ter beschikking gesteld door de GGD) en de Handreiking veehouderij en volksgezondheid (kennisplatform veehouderij).

Het ‘diep’ kijken, vraagt dat er rekening wordt gehouden met de laag­dynamische ondergrond, maar ook met de effecten op de andere lagen en met toekomstige effecten. Dat wil niet zeggen dat er geen effecten op andere lagen mogelijk zijn. Bij afwegingen gaat het behoud van de levenskwaliteit in het hier en nu in economisch, sociaal en ecologische opzicht niet ten koste van de levenskwaliteit elders en later. Uiteraard kan daarbij alleen rekening worden gehouden met ontwikkelingen die bij de gemeente bekend zijn. Dat kunnen ook aspecten zijn die nog geen vastgesteld beleid betreffen.

Bij de afweging gaat het niet alleen om de effecten op de omliggende functies in het gebied maar ook op effecten van een ontwikkeling elders. Niet alleen de effecten nu maar ook de effecten naar de toekomst. Past een functie binnen de toekomstige (gewenste) ontwikkelingsrichting van een gebied; bijvoorbeeld een toekomstige woonwijk of juist een gebied waar behoud van natuur of een primaat voor de agrarische functie wordt nagestreefd. Is de functie toekomstbestendig of betreft het een tijdelijke functie? Zo kan er bijvoorbeeld ruimte zijn voor tijdelijke functies in de nog niet ingerichte delen van het Natuurnetwerk Brabant als dat geen afbreuk doet aan de realisatie van het natuurnetwerk maar bestaat die ruimte niet voor permanente functies. Een ander aspect betreft de onomkeerbaarheid. Als een functie onomkeerbare effecten heeft op een te beschermen belang, bijvoorbeeld een ernstige verontreiniging van het grondwater of de aantasting van niet vervangbare aardkundige waarden kan dat een reden zijn om zo’n ontwikkeling niet op die plek toe te laten maar een andere plek.

De intensiteit van de afweging hangt af van het gebied en de ontwikkeling. Naarmate een ontwikkeling minder inbreuk maakt op de leefomgeving of de omgevingskwaliteit, is ook de afweging minder indringend. Gemeenten hebben derhalve een bepaalde vrijheid hier invulling aan te geven.

Artikel 4.10 Meerwaardecreatie

Door ontwikkelingen niet enkel vanuit een economische, sociale of ecologische hoek te bekijken maar bij belangrijke ontwikkelingen met een grote impact op de leefomgeving al deze aspecten te betrekken, ontstaat meerwaarde voor de plek en voor de ontwikkeling van Brabant. Rekening houdend met de plek van de ontwikkeling worden urgente kwesties aan andere opgaven gekoppeld, rekening houdend met de unieke identiteit en de landschappelijke kwaliteiten van een gebied.

  • People: wat betekent het initiatief voor de gemeenschap in termen van veiligheid en gezondheid, sociale samenhang (sociale inclusiviteit) en kwaliteit van de leefomgeving? Hebben mensen profijt van het initiatief in hun omgeving?
  • Planet: hoe draagt het initiatief bij aan meer circulariteit en daarmee volhoudbaarheid van onze leefomgeving (minder energiegrondstofverspilling, minder klimaatbelasting)?
  • Profit: wat levert het op voor een economisch sterke (top)positie van Brabant?

Deze vragen helpen bij het maken van keuzes en het leggen van verbindingen. Door vanuit meerdere kanten naar een initiatief te kijken, wordt het initiatief – en dus ook Brabant – er beter van.

Door daarbij ook vanuit verschillende schaalniveaus naar een vraagstuk te kijken, komen steeds andere aspecten naar boven. Door kennis te benutten die elders is opgedaan, ontstaan er misschien nieuwe mogelijkheden. En soms heeft een ontwikkeling op lokaal niveau heel andere effecten dan als je deze op regionaal schaalniveau bekijkt. Hierbij staat een gebiedsgerichte benadering, waarbij het initiatief en de plek – nu en in de toekomst – centraal. Het gaat daarbij zowel over de beleving van mensen als het praktische nut, de waardering voor het verleden en de positieve effecten voor alle toekomstige gebruikers van de Brabantse omgeving. Kortom een vernieuwde, gebiedsgerichte invulling van het streven naar een balans tussen people, planet en profit.

Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap

Vanuit het bereiken van een goede omgevingskwaliteit geldt in Brabant sinds 2014 de regeling Kwaliteitsverbetering landschap. Een omgevingsplan dat een ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk gebied voorziet daartoe in een regeling.

Om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van deze regeling is in 2011 een handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap opgesteld. Vrijwel alle gemeenten in Brabant hebben de regeling verder uitgewerkt in beleid en regionaal afspraken gemaakt over de toepassing.

Op sommige plaatsen in de verordening zijn verbijzonderingen van de kwaliteitsverbetering landschap opgenomen. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, maken deel uit van de kwaliteitsverbetering landschap als bedoeld in dit artikel, bijvoorbeeld de verplichte sloop van overtollige bebouwing bij hergebruik van een VAB-locatie of de minimale verplichting voor een landschappelijke inpassing bij veehouderijen en mestbewerking.

Soms is nadrukkelijk bepaald dat dit artikel niet van toepassing is omdat de regeling zelf al voorziet in kwaliteitsverbetering, zoals de regeling opgenomen in Artikel 4.14. Er is derhalve geen sprake van een stapeling van regelingen.

In het besluit tot vaststelling van het omgevingsplan onderbouwt de gemeente dat de inzet van de kwaliteitsverbetering past binnen het beleid voor een gebied of de omgeving. Dit kan bijvoorbeeld door aan te geven dat de maatregelen passen bij het aanwezige landschapstype of door te verwijzen naar een landschapsplan of gemeentelijke structuurvisie waarin landschapsdoelen zijn opgenomen. De verordening biedt dus de mogelijkheid dat de kwaliteitsverbetering niet op dezelfde plek plaatsvindt als de ontwikkeling. Het is aan de gemeente om hiervoor beleid te ontwikkelen. In geval de kwaliteitsverbetering elders wordt uitgevoerd, geldt ter plaatse van de ontwikkeling uiteraard wel een goede landschappelijke inpassing.

Om alle onduidelijkheid over het begrip landschap weg te nemen is duidelijk aangegeven dat het begrip landschap niet alleen betrekking heeft op groenontwikkeling maar ook betrekking heeft op de sloop of uiterlijke verschijningsvorm van bebouwing.

Veel gemeenten hebben in het kader van het regionaal overleg afspraken gemaakt met de provincie over de toepassing van de kwaliteitsverbetering landschap. Voor die gemeenten geldt dat zij in de toelichting van het bestemmingsplan naar deze afspraken kunnen verwijzen. Overigens is het daarbij nog steeds nodig dat conform de gemaakte afspraken de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan geborgd wordt. In geval daarbij een landschapsfonds is ingesteld, geldt dat er over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg. In Hoofdstuk 8 is hiervoor een informatieplicht opgenomen.

Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling

Deze nieuwe regeling wordt de komende periode -in samenspraak met gemeenten en andere belanghebbenden- verder uitgewerkt. De regeling moet uitvoerbaar zijn zowel vanuit juridisch als economisch oogpunt en eenvoudig toepasbaar. Het is daarbij denkbaar dat de regeling wordt geïntegreerd in de regionale afspraken die op basis van de regeling Kwaliteitsverbetering landschap (artikel 4.10) zijn gemaakt. 

In het landelijk gebied ligt een grote opgave om de toenemende leegstand van bebouwing tegen te gaan. Veel agrarische ondernemers stoppen met de bedrijfsvoering. Vanwege de toenemende leegstand, het streven om verpaupering en criminaliteit tegen te gaan alsmede het terugdringen van verstening van het buitengebied, is in deze verordening een bouw-sloop regeling opgenomen. 

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik geldt dat hergebruik van de leegkomende bebouwing wordt nagestreefd. Hergebruik is niet in alle gevallen mogelijk of haalbaar, bijvoorbeeld omdat een gebouw niet voldoet aan de eisen die voor het gewenste gebruik gelden. Of omdat het gebouw niet op de gewenste locatie staat.
De bouw-sloop regeling bevordert hergebruik maar biedt aan initatiefnemers ook de ruimte om vanuit de specifieke situatie te kiezen voor het oprichten van nieuwe bebouwing. In het geval dat nieuwe gebouwen worden opgericht buiten bestaand ruimtebeslag, bijvoorbeeld door uitbreiding van een bouwperceel, geldt dat elders een gelijkwaardige oppervlakte aan gebouwen is gesloopt. Daarmee blijft het doel van zorgvuldig ruimtegebruik -tegengaan van de steeds verder toenemende verstening en voorkomen van leegstand- gehandhaafd. Een initiatiefnemer kan in zijn afweging de kosten die hiermee gepaard gaan betrekken.

De bouw-sloop regeling is niet van toepassing op uitbreiding van Stedelijk gebied vanwege een stedelijke ontwikkeling in het algemeen belang.De kwaliteitsverbetering landschap uit Artikel 4.11 is daarop wel van toepassing.

De vereiste sanering van bebouwing kan ook gerealiseerd worden door een passende bijdrage aan een sloopfonds. Initiatiefnemers kunnen uiteraard ook zelf contact opnemen met eigenaren van leegstaand vastgoed in de omgeving. Het is dan wel nodig dat er garanties zijn dat de bebouwing feitelijk is gesloopt en dat juridisch is geborgd dat het oprichten van bebouwing op de slooplocaties wordt uitgesloten. Het omgevingsplan biedt inzicht op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze voorwaarde. 

Artikel 4.13 Ontwikkelingsrichting

Bij de afweging over de ontwikkeling van nieuwe activiteiten en functies in het Landelijk gebied is het belangrijk na te denken of dit past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waar de locatie ligt. Om de afweging te kunnen maken in een concreet geval is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt ad hoc besluitvorming en biedt duidelijkheid naar zowel initiatiefnemers als omwonenden. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang. Vervolgens biedt dit houvast bij de ontwikkeling van concrete initiatieven en kan dit als basis dienen voor de toepassing van het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het omgevingsplan of een wijziging daarvan. 

De ontwikkelingsrichting kan een omgevingsvisie zijn, maar dat hoeft niet. De gemeente heeft een keuzevrijheid op welke manier zij invulling geeft aan dit vereiste. Dat kan bijvoorbeeld door de ontwikkelingsrichting op te nemen als onderbouwing van het omgevingsplan maar dat kan ook door dit in een apart beleidsdocument op te nemen, in een (beleids)programma voor het landelijk gebied, als motivering van het vaststellingsbesluit of als paragraaf binnen de omgevingsvisie. 

Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied van de gemeente gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering, rekening houdend met omliggende waarden en functies, in een gebied passen. Het is daarbij ook van belang om de effecten van een ontwikkeling elders, dus buiten de directe omgeving, te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft bijvoorbeeld niet alleen effect vanuit milieu en mobiliteit op de omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie. Een ander aspect dat om aandacht vraagt is de factor tijd: wat leren we uit het verleden of wat is het effect van de ontwikkeling op de lange termijn.

Door de basisprincipes uit Artikel 4.7 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn inzichtelijk, zoals aandacht voor grote opgaven die spelen als duurzame energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen daarbij?
Belangrijk aspect bij leegstand is bijvoorbeeld hoe met een evenwichtige toedeling van functies een evenredige verhouding ontstaat tussen plekken waar weinig en plekken waar meer mogelijkheden voor hergebruik zijn. Het nadenken over de instelling van een sloopfonds of een fonds voor kwaliteitsverbetering landschap, kan bijdragen aan een evenwichtige verdeling van de gebruiksruimte. Hierdoor kan op plekken waar geen of minder gebruiksmogelijkheden bestaan leegkomende bebouwing worden gesloopt.

De ontwikkelingsrichting geeft daarom mede invulling aan hoe de gemeente in een concreet gebied omgaat met de kwaliteitsverbetering landschap uit Artikel 4.11 en de bouw-sloop regeling uit Artikel 4.12.

Artikel 4.14 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit

Algemeen

In het verleden bestonden er diverse regelingen die vanuit een rood-voor-groenbenadering ontwikkelingen mogelijk maakte:

  • de individuele ruimte-voor-ruimte regeling voor varkens- en kippenhouderijen; 
  • de landgoederenregeling; 
  • de regeling verbetering bebouwingsconcentraties; 
  • nieuwe functies bij complexen van cultuurhistorisch belang. 

De meeste van deze regelingen stamden uit de jaren 2000-2005. De voorwaardenvoor toepassing van de regeling passen daarom niet altijd meer bij deuitgangspunten van deze tijd. Bijvoorbeeld bij ruimte voor ruimte kunnen alleenvarkens- en pluimveebedrijven meedoen in voormalige reconstructiegebieden. Deregeling is daarbij gebaseerd op de problematiek begin deze eeuw terwijl dehuidige problematiek ook melkveehouders en bedrijven buiten de voormaligereconstructiegebieden betreft. En bijvoorbeeld de landgoederenregeling is erggedetailleerd waardoor creativiteit en afweging naar specifiekegebiedskenmerken steeds vaker achterwege blijft. Bijvoorbeeld: bij delandgoederenregeling werd in het verleden per wooneenheid van 750 m3 alstegenprestatie de aanleg van 2,5 hectare natuur gevraagd. Er werden daarbijgeen eisen gesteld aan wat voor natuur. Bovendien stuitte de regeling soms opproblemen in geval van een zorglandgoed. 

Daarom is vanwege de opstelling van de omgevingsverordening aan BrabantAdvies gevraagd hierover te adviseren. Dit heeft geleid tot het op 10 juli 2020uitgebrachte rapport Een nieuweaanpak voor rood en groen. Brabant Advies beveelt een nieuwe aanpak aanwaarbij de gemeente als eerste aan zet is met een stevige rol voor de provincieom kennisontwikkeling, eenheid van beleid en het versterken vanomgevingskwaliteit te ondersteunen. In deze omgevingsverordening zijn de bestaanderegelingen samen gevoegd, gebaseerd op dit advies. Doordat de doelen van deeerdere regelingen zijn gehandhaafd, zijn de basis uitgangspunten nietveranderd maar wel algemener geformuleerd. Daardoor biedt de regeling meermogelijikheden voor nieuwe ontwikkelingen en het combineren van opgaven.Bijvoorbeeld door te voorzien in een vraag voor de ontwikkeling van(tijdelijke) tiny houses die de aanleg van nieuw bos bekostigen. Vanuit de ouderegeling was dat niet mogelijk. Met de nieuwe regeling kan maatwerk geleverdworden.

Algemene voorwaarden lid 1

De nieuwe regeling biedt meer mogelijkheden voor ontwikkelingen in hetlandelijk gebied, zolang deze als doel hebben de omgevingskwaliteit teversterken. Belangrijkste voorwaarde daarbij is dat een initiatief realiseringvan de 'groene ontwikkeling' als doel heeft. De rode ontwikkeling staat tendienste van dat groene doel en wordt daarvoor volledig ingezet. Daarom isopgenomen dat de rode ontwikkeling volledig tot doel heeft om deomgevingskwaliteit te versterken en daarvoor de middelen biedt. 

Want 'groen' heeft een brede betekenis: het gaat om het versterken vanomgevingskwaliteit. Dat impliceert ook dat de inzet (mede) is gericht opalgemene belangen en niet alleen een individueel belang betreft. Het kandaarbij bijvoorbeeld gaan om de aanleg van natuur, sloop van leegstaandegebouwen of behoud en versterking van cultuurhistorische waarden. Uiteraardrekening houdend met de specifieke kenmerken, waarden en functies in eengebied.

Er geldt voorts een anti dubbeltelbepaling. Als het versterken van deomgevingskwaliteit al is verzekerd vanwege een wettelijke verplichting ofvanwege deelname aan een regeling, dan kan die versterking niet ingebrachtworden voor de toepassing van deze regeling. Het kan dan bijvoorbeeld gaan omeen regeling waarbij een bedrijf een vergoeding krijgt om te stoppen en debestaande bebouwing te slopen. Of een subsidie die is ontvangen voor de aanlegvan natuur.  

Een andere algemene voorwaarde heeft betrekking op aandacht voor de volhoudbaarheidvan de ontwikkeling. Is er met de kennis van nu, ook richting de toekomstbehoefte aan de ontwikkeling of gaat het om een tijdelijke functie? Het isongewenst dat door nu nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken, de leegstand vande toekomst ontstaat. Maar ook of een initiatief economisch levensvatbaar is:is er een goede bedrijfseconomische onderbouwing van het initiatief?  

Overleg

Toepassing van deze regeling vraagt om maatwerk per geval. Daarom is geenconcrete regeling uitgewerkt voor de tegenprestatie. De tegenprestatie wordt inbreed overleg met betrokken partijen, waaronder de provincie, ingevuld. Het iseen nieuwe regeling en daarom is het, zeker in het begin, belangrijk dat binnende provincie op een gelijke manier met de regeling wordt omgegaan. Daarom isopgenomen dat ook een medewerker van de provincie bij de ontwikkeling wordtbetrokken.

Monitor

Brabant Advies concludeert in zijn rapport ook de wenselijkheid om deeffecten van de toepassing van rood-voor-groen beter te monitoren en teevalueren. Daarom is een jaarlijkse rapportageplicht opgenomen voorGedeputeerde Staten. Zo'n rapportageplicht kan ook bijdragen aankennisontwikkeling en kennisdeling door goede voorbeelden uit te dragen.

Specifieke voorwaarden lid 2

In het tweede lid zijn een aantal randvoorwaarden uitgewerkt voor specifiekeontwikkelingen. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de oude regelingen maar meeralgemeen geformuleerd. 

Oprichten woning

Belangrijk aandachtspunt bij het oprichten van een woning, met als doelversterken van omgevingskwaliteit, is dat de tegenprestatie vanuit een levelplaying field, vergelijkbaar is met de tegenprestatie die deOntwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte (ORR) moet leveren bij derealisering van een ruimte voor ruimte kavel. Omdat er nog steeds een opgaveligt voor de ORR om in het verleden gedane investeringen terug te verdienen,vragen wij aan gemeenten om in overleg te treden met de ORR om te bezien of eenontwikkeling ook kan bijdragen aan die opgave.
Vanuit omgevingskwaliteit is verder de voorwaarde gesteld dat het oprichten van een woning alleen aanvaardbaar is als de locatie aansliuit op een bebouwingsconcentratie. Verspreid liggende bebouwing in het landelijk gebied is niet wenselijk, vanuit omgevingskwaliteit, toename van mobiliteit, verrommeling en de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische functies. 

Ontwikkeling landgoed

De landgoedregeling is bedoeld om meer natuur in het buitengebied terealiseren en om kwaliteit en allure aan het buitengebied toe te voegen. Het isdaarom van belang om omgevingskwaliteit en de 'kwaliteit van het ontwerp' tebetrekken. Onder de kwaliteit van het ontwerp wordt verstaan: eenheid tussenbebouwing en landgoed, eenheid in vorm/uitstraling van de aanwezige bebouwing,zoveel mogelijk concentratie van bebouwing en de wijze waarop gebruik isgemaakt van kenmerken van de omgeving. Hoewel van belang, is dit niet goed informele regels te “vangen”. De voorwaarden voor een landgoed zijn daarom totenkele basisvoorwaarden terug gebracht.
Een landgoed heeft ten minste een omvang van 10 hectare. Reden hiervoor is dat een kleinere omvang tot gevolg heeft dat allerlei kleine initiatieven ontwikkeld kunnen worden die onvoldoende robuust zijn. Het landgoed kan bestaande woningen of bestaande agrarische bedrijven omvatten en gronden die binnen het Natuurnetwerk Brabant (NNB) liggen. Vanwege de natuurdoelen die voor het NNB gelden, is het niet gewenst dat de bebouwing voor het landgoed daarbinnen wordt gerealiseerd. 

Sanering milieuhinder

De ruimte voor ruimte regeling had mede tot doel een aanzienlijk milieuwinstte realiseren. Ook deze regeling kan daarvoor worden ingezet. Het is dan welvan belang dat als een rode ontwikkeling wordt ingezet om milieuwinst ensanering van milieuhinder te bereiken, ook geborgd moet zijn dat daadwerkelijkeen sanering en niet alleen een -al dan niet tijdelijke- vermindering vanhinder aan de orde is. Daarom is opgenomen dat ingeval van een sanering, alleop de locatie rustende aanwezige rechten en vergunningen ingetrokken moetenworden. Dat omvat alle aspecten, zoals de milieubelastende activiteit, deNatura-2000 activiteit, de Flora- en fauna-activiteit, een lozingsactiviteitalsmede dierrechten of fosfaatrechten.

Behoud en versterking cultuurhistorische waarden

In het verleden bevatte de verordening complexen van cultuurhistorischwaardevol belang. Deze complexen zijn binnen de Cultuurhistorische waardengebracht. Op de Cultuurhistorische waardenkaart zijn de kenmerken en waardenvan de binnen deze verordening opgenomen gebieden en de daarbinnen gelegencomplexen beschreven, alsmede de mogelijkheden voor ontwikkeling. Doel van deregeling is dat ontwikkelingen bijdragen aan behoud en versterking van dekarakteristieke waarden van het complex. Nieuwe functies zijn vanwege hetstreven naar behoud van deze complexen mogelijk als ze bijdragen aan hetbehouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als ooknaar andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving.  

Naast de cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgevingbepalen ook andere in de omgeving aanwezige waarden de aanvaardbaarheid van deontwikkeling. Een ligging in het Natuurnetwerk Brabant kan betekenen dat alleenkleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. Inhet algemeen geldt daarom dat bij toepassing van deze regeling de gemeente devoorgenomen functiewijziging afweegt in relatie tot de algemene visie op hetgebied en het te voeren beleid. Bij het toelaten van nieuwe functies geldtbinnen een aangeduid complex dat ook nieuwvestiging mogelijk is. Hierbij moetuiteraard wel ingegaan worden of de nieuwe functie inpasbaar is gelet op deaanwezige en/of verdwenen cultuurhistorische waarden.

Verplaatsing 

Dit artikel maakt ook nieuw ruimtebeslag mogelijk voor een verplaatsing vanbijvoorbeeld een woning of bedrijf in het landelijk gebied vanwege een grootopenbaar belang, zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk of de aanlegvan een natuurgebied. Als daarvoor geen mogelijkheid bestaat binnen bestaandruimtebeslag, kan een nieuwe locatie ontwikkeld worden onder de voorwaarde datde oude locatie in het geheel wordt gesaneerd. De ontwikkeling moet dannatuurlijk wel passen binnen de overige regels van deze verordening. Als eenontwikkeling passend is binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied bestaatals uitzondering ook de mogelijkheid dat de bedrijfswoning achterblijft enwordt omgezet naar een burgerwoning. In zo'n geval worden de bouwmogelijkhedenvoor de te verplaatsen functie uiteraard wel gesaneerd en wordt op aanvullendewijze voorzien in een bijdrage voor het versterken van de omgevingskwaliteit(vanwege het achterblijven van de woning).

Artikel 4.15 Ruimte-voor-ruimtekavel

Deontwikkeling van ruimte-voor-ruimte kavels door de Ontwikkelingsmaatschappijruimte voor ruimte (ORR) is gebaseerd op de afspraken die zijn gemaakt in hetPact van Brakkenstein uit 2000. De ontwikkeling van kavels is daarbij grotendeels gebaseerdop al behaalde omgevingskwaliteitswinst, vanwege de toepassingvan de Regeling beëindiging veehouderij (Rbv). Met de deelname aan de Rbv is het voldoen aan omgevingskwaliteit, door de realisering van aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst al gerealiseerd. Daarom is het niet nodig om het versterken van omgevingskwaliteit opnieuw in het kader van het omgevingsplan aan tetonen. In het Pact van Brakkenstein is afgesproken dat de provincieNoord-Brabant in totaal 3500 ruimte voor ruimte kavels mag ontwikkelen.

DeORR ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het isook mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ORR te kopen.De ORR geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van eenruimte-voor-ruimtekavel die 'vanwege de ORR' wordt ontwikkeld. Ook deze kavelsvallen rechtstreeks onder de afspraken uit het Pact van Brakkenstein; hetcertificaat levert dan het bewijs dat de aanzienlijke milieu- en ruimtelijkekwaliteitswinst al in het verleden is behaald door deelname aan de Rbv.

Paragraaf 4.2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie

Naast de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 gelden er regels voor de toedeling van functies binnen de waterwinning voor menselijke consumptie. De regels hebben een verschillend karakter en vullen elkaar aan. De rechtstreeks werkende regels reguleren concrete activiteiten binnen de gebieden.
Vanuit een oogpunt integrale benadering is het niet logisch dat een omgevingsplan nieuwe functies toedeelt of activiteiten mogelijk maakt in die gebieden, die de bodem en het zich daarin bevindende grondwater aantasten.

Artikel 4.16 Waterwingebied

In het waterwingebied geldt een strikte vorm van bescherming. Dit gebied is voorbehouden aan functies die ten dienste staan van de openbare watervoorziening, zoals (drink)waterproductiebedrijven (pompstations). Ook een natuur- of bosbestemming is mogelijk.

Artikel 4.17 Grondwaterbeschermingsgebied

Voor de grondwaterbeschermingsgebieden geldt dat de kwaliteit van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater bescherming vraagt. Daarom geldt dat er bij het toelaten van activiteiten en functies een zorgvuldige afweging plaatsvindt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. Overigens liggen de grondwaterbeschermingsgebieden veelal in gebieden waar op grond van andere instructieregels al beperkingen gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkeling. De regels voor grondwaterbescherming zijn hier aanvullend op.

Hierbij geldt dat de provincie verontreiniging van het grondwater wil voorkomen door uitspoeling van schadelijke uitloogbare (bouw)materialen. Daarom is het belangrijk dat het gebruik van dit soort bouwmaterialen binnen grondwaterbeschermingsgebied wordt tegengegaan. Deze regeling geldt in aanvulling op de rechtstreeks werkende regels waarin voorwaarden zijn opgenomen voor de opvang van hemelwater van gebouwen.

Artikel 4.18 Boringsvrije zone

In de boringsvrije zone geldt een beperkte bescherming, namelijk behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Hiertoe zijn concrete regels gesteld in hoofdstuk 2. Over het algemeen is het voor boringsvrije zones niet noodzakelijk om inhoudelijke bescherming in het omgevingsplan op te nemen aangezien hoofdstuk 2 voorziet in een systeem van melding van activiteiten. Desondanks is opname van de zone in het bestemmingsplan zinvol vanwege beperkingen die er gelden voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van bodemenergiesystemen bij de ontwikkeling van nieuwe functies.

Paragraaf 4.2.2 Voorkomen grondwaterverontreiniging

Met de Omgevingswet vervalt de Wet bodembescherming (Wbb) en de daarin opgenomen kaders voor de beoordeling of een grond- of grondwaterverontreiniging aanleiding geeft tot het nemen van (sanerende) maatregelen (inclusief de uitvoering daarvan). 

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) enGrondwaterrichtlijn (GWR) stelt de doelen voor het grondwater. Met hetwegvallen van de Wbb vormt de KRW daarmee het uitgangspunt voor het beoordelenof een bodem-of grondwaterverontreiniging een gevaar oplevert voor hetgrondwater en daarmee aanleiding geeft tot het vaststellen van maatregelen. Deprovincie dient op grond van Artikel 3.8 van de wet met het RegionaalWaterprogramma uitvoering te geven aan de KRW en GWR. Maatregelen teruitvoering van de KRW en GWR landen uiteindelijk zowel in het RegionaalWaterprogramma, Waterbeheerprogramma als Nationaal Waterprogramma. Van deprovincie wordt echter op grond van Artikel 3.8 van de wet regie verwacht ommet het totaal aan KRW-maatregelen de doelen te behalen. De KRW kent eenverscheidenheid aan maatregelen. Dit zijn zeker niet alleen sanerendemaatregelen. Een maatregel kan daarnaast inhouden dat er in deomgevingsverordening direct werkende regels of instructieregels opgenomenworden voor activiteiten die de KRW-doelen voor grondwater bedreigen. Of juistregels voor activiteiten die als ‘natuurlijk moment’ benut kunnen worden om deKRW-doelen te behalen.

Daarnaast vindt er een bevoegdheidsverschuiving plaats voor bodem van provincie naar gemeenten. Alleen locaties met een bodemverontreiniging waarvan is vastgesteld dat er onaanvaardbare risico’s zijn (spoedlocaties) en de locaties die nu in uitvoering zijn, blijven onder de bevoegdheid vallen van de provincie (overgangsrecht).

Voor verontreinigingen in de vaste bodem stelt het Rijk algemene regels op, waar de gemeente verantwoordelijk is voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Wanneer de grondwaterkwaliteit negatief beïnvloed wordt door een verontreiniging in de vaste bodem of in het grondwater kan de provincie hiervoor regels stellen.

De bescherming van de grondwaterkwaliteit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van provincie, gemeenten en waterschappen. Hierbij is er een regierol voor de provincie, gelet op de specifiek aan de provincie (wettelijk) toegekende taken. De provincie is op grond van de Omgevingswet verantwoordelijk voor de kwaliteit en bescherming van het grondwater evenals het behalen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen in grondwaterlichamen.
Hiertoe is eenbeleidskader opgesteld wat is opgenomen in het regionaal waterprogrammawaarin-gebiedsgericht- is afgewogen welk beschermingsniveau tegen verontreiniging vanhet grondwater gewenst is. Het beleidskader legt vast op welke wijze bepaaldwordt of er maatregelen gericht op een bodem- of grondwaterverontreinigingnoodzakelijk zijn en waar dit geborgd moet worden door het stellen van (instructie)regelsaan activiteiten.

Los van deze wettelijke taak, is de bescherming van grondwater en grondwaterlichamen ook gemeentegrens overstijgend. Het is een provinciaal belang om het grondwater in geheel Noord-Brabant op eenzelfde wijze te beschermen, waarbij specifieke aandacht wordt besteed aan grondwater als bron voor ons drinkwater.
Daarom zijn er in de omgevingsverordening rechtstreeks werkende regels (hoofdstuk 2) en instructieregels opgenomen richting gemeenten en waterschappen voor de uitoefening van hun bevoegdheden.

Uitgangspunt is dat regels noodzakelijk zijn om te voorkomen dat er achteruitgang van de grondwaterkwaliteit plaatsvindt (preventieve maatregelen) of om de grondwaterkwaliteit te verbeteren (curatieve maatregelen), als er sprake is van gevaar voor het grondwater, of als gevaar niet valt uit te sluiten.
Of er sprake is van gevaar is niet alleen afhankelijk van de stof (omvang en concentratie van een verontreiniging) maar wordt gerelateerd aan de mate waarin het naast een bedreiging van het grondwater als geheel ook één van de doelstellingen m.b.t. de kwetsbare gebieden (oppervlaktewaterlichaam, water bestemd voor menselijke consumptie en natte natuur) kan bedreigen.

Artikel 4.20 Voorafgaand onderzoek bij bouwactiviteit

De regeling richt zich op het bouwen van een gebouw datgeheel of gedeeltelijk de bodem raakt inclusief de daaraan grenzende tuin ofaangrenzend terrein, met uitzondering van een uitbreiding of wijziging van een gebouwenkleiner dan 50 m2 of een bijbehorend bouwwerk kleiner dan 50 m2. Hierbij wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van het bouwen op een bodemgevoelige locatie zoals bedoeld in Artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). 

Bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie, zoals bedoeld in Artikel 5.89g Bkl speelt in tegenstelling tot Artikel 4.19 ook blootstelling een rol. Het dient aannemelijk te zijn dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personen aanwezig zullen zijn. Deze voorwaarde is niet opgenomen in deze verordening omdat deze paragraaf gaat over het bouwen op een locatie waarbij een aanwezige bodem- of grondwaterverontreiniging risico’s met zich meebrengt voor het grondwater. Hierbij speelt de aan- of afwezigheid van personen in het gebouw geen rol. Deze paragraaf is daarom ook gericht op elke bouwactiviteit van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt.

Bouwactiviteit

De regeling richt zich op het bouwen van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk debodem raakt inclusief de daaraan grenzende tuin of aangrenzend terrein, metuitzondering van kleine gebouwen die niet meer dan 50 m2 zijn. Hierbij wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van hetbouwen op een bodemgevoelige locatie zoals bedoeld in Artikel 5.89g van hetBesluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). 

Bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie, zoalsbedoeld in Artikel 5.89g Bkl speelt daarnaast blootstelling een rol. Het dientaannemelijk te zijn dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personenaanwezig zullen zijn. Deze voorwaarde is niet opgenomen in dittoepassingsbereik omdat deze paragraaf gaat over het bouwen op een locatiewaarbij een aanwezige bodem- of grondwaterverontreiniging risico’s met zichmeebrengt voor het grondwater. Hierbij speelt de aan- of afwezigheid vanpersonen in het gebouw geen rol. 

Voorafgaand bodemonderzoek

Voorafgaand bodemonderzoek is nodig om te bepalen of ersprake is van een mobiele verontreinigingssituatie. Vaak is er al voldoende bodeminformatie beschikbaar om vastte stellen of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie. Ookinformatie uit een beschikking op grond van de Wet bodembescherming kangebruikt worden. Het gaat hier dan om een beschikking krachtens artikel 29juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, waarin isvastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of eenmogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanigerisico's voor mens, plant of dier, dat spoedige sanering noodzakelijk is. Ditzijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties. De beschikkingen waarin isvastgesteld dat wel een spoedige sanering noodzakelijk zijn, vallen onder hetovergangsrecht en hierop blijft de Wet bodembescherming van toepassing.

Indien bovenstaande bodeminformatie niet beschikbaar is, iseen voorafgaand bodemonderzoek aan de orde als bedoeld in paragraaf 5.2.2. vanhet Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). 

Dit bodemonderzoek zal overigens vaak ook al op grond vanhet omgevingsplan verplicht zijn bij een meldingsplichtige bouwactiviteit ofeen bouwactiviteit waarbij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordtaangevraagd. Indien het bijvoorbeeld ook om eenbodemgevoelig gebouw gaat, dan is bodemonderzoek op grond van Artikel 5.89 kBkl of Artikel 5.89 l Bkl verplicht.

Mobiele verontreinigingssituatie

Bij een mobiele verontreinigingssituatie worden erconcentraties van een verontreinigende stof uit de bodem in het grondwateraangetroffen, waarbij risico’s voor het grondwater op voorhand niet uit tesluiten zijn. Indien er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatiedient er een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uitgevoerd te worden om de risico’svoor het grondwater in kaart te brengen. Uit de risicobeoordelinggrondwaterkwaliteit volgt of en welke curatieve maatregelen er getroffen moetenworden door de initiatiefnemer. 

Kwetsbare gebieden kunnen bij lage concentraties vanverontreinigende stoffen bedreigd worden. De door het Rijk in artikel 4.12a vanhet Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen signaleringsparameter beoordelinggrondwatersanering, biedt niet altijd voldoende bescherming voor de KRW-doelen.De mobiele verontreinigingssituatie onderscheidt daarom criteria die vantoepassing zijn op de algemene grondwaterkwaliteit en op kwetsbare gebieden.Dit vertaalt zich naar de volgende definitie. Er is   sprake van een mobieleverontreinigingssituatie als het grondwater:

  • Een verontreinigingscontour heeftin minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume die de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, zoals bedoeld in Bijlage 5 Gevaarlijke verontreinigende stoffen, overschrijdt.
  • In of binnen 100 meter van een kwetsbaar gebied zoals aangewezen in deomgevingsverordening, de verontreinigende stof inminimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde grondwater, zoals bedoeld in Bijlage 5 Gevaarlijke verontreinigende stoffen, overschrijdt.

Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering 

Designaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is een door het Rijk inartikel 4.12a van het Bkl geïntroduceerd begrip en is gelijk aan deinterventiewaarde grondwaterkwaliteit. Het Rijk geeft deze waarde mee aan zowelde provincie als de waterbeheerders om rekening mee te houden bij de overwegingof een grondwatersanering als maatregel vastgesteld moet worden in dewaterprogramma’s. De provincie heeft de signaleringsparameter beoordelinggrondwatersanering overgenomen in Bijlage 5 Gevaarlijke verontreinigendestoffen. Zodoende kan de provincie voor verontreinigende stoffen waar eensignaleringsparameter ontbreekt eventueel een waarde laten afleiden als datnodig mocht blijken. Ook maakt opname van deze parameter in deomgevingsverordening het mogelijk om lokaal hiervan af te wijken, bijvoorbeeldals dit volgt uit gebiedsspecifiek beleid. 

Voorkeurswaarde

Devoorkeurswaarde vertegenwoordigt de concentratie waarboven er sprake is vanverontreiniging van het grondwater. De provincie heeft dit begrip in het RegionaalWaterprogramma geïntroduceerd. Voor het definiëren van de voorkeurswaarde heeftde provincie de waarden voor grondwater benut die het Rijk in het Besluit kwaliteitleefomgeving opgenomen heeft en die de waarde vertegenwoordigen waar sprake isvan verontreiniging van het grondwater (zie Bijlage 5 Gevaarlijkeverontreinigende stoffen).

Gebiedsspecifiek beleid ‘De Kempen’

Voor De Kempen geldt een afwijkende signaleringsparameterbeoordeling grondwatersanering en voorkeurswaarde voor zink en cadmium. Hiermeeis de beleidsregel gebiedswaarden De Kempen Noord-Brabant (10 juli 2015) voor wat betreft het grondwatervoortgezet. In het gebied De Kempen komtdoor de specifieke situatie verhoogde concentraties van zink en cadmium voor enzijn maatregelen niet altijd nodig of mogelijk zijn.

Artikel 4.21 Verbod bouwactiviteit mobiele verontreinigingssituatie

Met het bouwverbod wordt beoogd dat bij het bouwen op eenmobiele verontreinigingssituatie:

  1. Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd als bedoeld in Paragraaf 2.4.2 Inhoudelijke regels Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit; en
  2. De maatregelen volgend uit de risicobeoordelinggrondwaterkwaliteit worden getroffen.

Het is aan de gemeente om in het omgevingsplan hetbouwverbod op te nemen. 

Uitvoeren risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

Het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is niet aan de orde indien de bron van verontreiniging van het grondwater niet gelegen is op het perceel waarop gebouwd wordt.

Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt of1) geen maatregelen of 2) een bron(zone) aanpak, eventueel aangevuld met eengrondwatersanering. Van degene die een bouwactiviteit verricht kan nietverlangd worden om een bron aan te pakken van een verontreiniging in hetgrondwater als deze niet op zijn eigen perceel gelegen is. Het kan bijvoorbeeldvoorkomen dat een bron bovenstrooms gelegen is. Om die reden is eenrisicobeoordeling grondwaterkwaliteit niet zinvol als de maatregelen die eruitvolgen toch niet van de initiatiefnemer verlangd kunnen worden. Overigens kan het wel vooromen dat een bouwactiviteit gepaard gaat met een grondwateronttrekking en vanuit de regels voor grondwateronttrekkingen wel de eventuele beïnvloeding van de verontreiniging in het grondwater beschouwd wordt om te voorkomen dat verspreiding leidt tot een risico voor het grondwater.

Maatregelen treffen alvorens er gebouwd wordt

Het bouwverbod bepaalt dat, indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit maatregelen volgen, deze uitgevoerd moeten worden alvorens er gebouwd mag worden. Het omgevingsplan moet daarom borgen dat de noodzakelijke informatie aan het college van burgemeester en wethouders wordt overlegd voordat met de bouwactiviteit wordt gestart. Dit kan naar keuze met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, een meldplicht of informatieplicht.

Het omgevingsplan moet in ieder geval borgen dat de noodzakelijke informatie wordt aangeleverd, zoals de resultaten vanhet voorafgaand bodemonderzoek en de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. Deze gegevens stelt de gemeente in staat om de regels van hetbouwverbod te handhaven.

Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit geenmaatregelen volgen, kan er direct gestart worden met bouwen. In dat geval ishet niet nodig informatie te overleggen. Er volgen geen maatregelen uit de risicobeoordelinggrondwaterkwaliteit indien gevaar voor het grondwater uit te sluiten is.

Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit kunnen tweemaatregelen volgen:

  • Eenbodemsanering, als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteitenleefomgeving, vindt plaats als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteitblijkt dat gevaar voor het grondwater niet uit te sluiten is of als gevaar voorhet grondwater aanwezig is.
  • Een grondwatersanering, overeenkomstig Paragraaf 2.4.3 Inhoudelijke regels grondwatersanering, vindt plaats als uit de risicobeoordeling blijkt datgevaar voor het grondwater aanwezig is .

Indien er een bodemsanering getroffen moet worden, volgt uit op grond van artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving ingediende evaluatieverslag conformde BRL SIKB 6000 dat de maatregel uitgevoerd is.

Gedeputeerde Staten ontvangt bij beëindiging van de grondwatersanering gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat de grondwatersanering uitgevoerd is. Indien de grondwatersanering is uitgevoerd in overeenstemming met de omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.52, maakt Gedeputeerde Staten dit kenbaar aan de initiatiefnemer.Gedeputeerde Staten zal van deze mededeling een kopie overhandigen aan hetcollege van burgemeester en wethouders.

Bij het uitvoeren van eenbodemsanering zal er echter vaak ontgraven worden en gaat dit gepaard met de bouwactiviteitzelf. Bouwen is toegestaan indien dit de sanering niet belemmerd. De gemeentekan dit voor een bodemsanering beoordelen op grond van de in de melding zoalsbedoeld in Artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomengegevens. 

Bijeen grondwatersanering zal uit de vergunningvoorschriften blijken of de bouw desanering niet belemmerd.

Start bouwactiviteit

Deze regel bepaalt dat het omgevingsplan ook eeninformatieplicht moet opnemen dat degene die de maatregelen uitvoert,volgend uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit het college vanburgemeester en wethouders informeert als deze maatregelen getroffen zijn.Zodoende is de gemeente in staat om toe te zien op de regels van hetbouwverbod.

Artikel 4.22 Milieubelastende activiteit met gevolgen voor het watersysteem

Milieubelastende activiteiten kunnen verschillende gevolgenvoor het watersysteem hebben. Zo kan een lozing van afvalwater vanuit eenmilieubelastende activiteit op of in de bodem of in een voorziening voor deinzameling en het transport van afvalwater (veelal een vuilwaterriool of eenhemelwaterstelsel) uiteindelijk nadelige gevolgen hebben voor de chemische ofecologische kwaliteit van watersystemen. Bij lozingen op de bodem kunnen degeloosde stoffen naar het grondwater doorsijpelen en kan wateroverlastoptreden. Bij lozingen in vuilwaterriolen en hemelwaterstelsels komt het wateruiteindelijk vaak in het oppervlaktewater terecht, waar het tot zowelkwaliteits- als kwantiteitseffecten kan leiden. Bij toepassing van bodemenergiekan onttrekking of inbreng van warmte zowel bij open als gesloten systemengevolgen voor het grondwater hebben. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingenof het brengen van grote hoeveelheden water in de bodem kan gevolgen hebbenvoor de grondwaterstand.

Voor de milieubelastende activiteiten met gevolgen voorwatersystemen die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen iseen beoordelingsregel opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteitleefomgeving. Dit artikel voorziet in de opname van een beoordelingsregel inhet omgevingsplan voor milieubelastende activiteiten met gevolgen voorwatersystemen die in het omgevingsplan zijn aangewezen en waarvoor op grond vanhet omgevingsplan een omgevingsvergunning verplicht is.

De beoordelingsregel is identiek aan de beoordelingsregelzoals bedoeld in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met dezebeoordelingsregel worden de gevolgen voor het watersysteem bij het beoordelenvan de milieubelastende activiteit betrokken. Hierbij wordt vooral gedacht aanhet beïnvloeden van de grondwaterstand of het oppervlaktewaterpeil, watgevolgen kan hebben voor de doelstellingen voor de kwantitatieve toestand vanhet grondwatersysteem, de ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen ofvoor de maatschappelijke functie drinkwaterwinning. Dergelijke gevolgen voorhet watersysteem kunnen binnen het oogmerk van de beoordeling van de milieubelastendeactiviteit vallen, namelijk voor zover ze ook als gevolgen voor de veiligheid,gezondheid of het milieu zijn te karakteriseren. In dat geval moeten ze ookworden betrokken bij de beoordeling. 

Het artikel borgt daarnaast dat rekening wordt gehoudenmet het beleid dat is vastgelegd in waterprogramma’s bij het beoordelen van deaanvraag om een omgevingsvergunning die gevolgen heeft voor het watersysteem.Dit draagt bij aan een goede implementatie van de kaderrichtlijn water. 

Een gemeente kan in het omgevingsplan aanvullende aspecten regelen, bijvoorbeeld door aan het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid te bieden voor maatwerkvoorschriften. Dat is uiteraard alleen mogelijk binnen der randvoorwaarden die in de instructieregels zijn gesteld, zodat delozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgesteldemilieudoelstellingen worden bereikt (zie ook art. 11, onderj KRW).

Artikel 4.23 Milieubelastende activiteit bodemsanering met risico's voor het grondwater

In een aantal situaties waar de milieubelastende activiteitbodemsanering  als bedoeld in artikel3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt voorgeschreven, regeltdit artikel de opname van maatwerkregels in het omgevingsplan. Het gaat om devolgende situaties:

  • De bodemsanering vindt plaats in een kwetsbaar gebied, zoals bedoeld in Artikel 2.49 Risicobeoordeling kwetsbaar gebied; of
  • De bodemsanering is een sanerende maatregelen die volgt uit het uitvoeren de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, zoals bedoeld in Paragraaf 2.4.2.

De maatwerkregels hebben tot gevolg dat de bodemsanering ook oogheeft voor het beschermen van het watersysteem. 

De provincie borgt dit door met een instructieregel van degemeente te verlangen in die situaties een maatwerkregel voor de milieubelastendeactiviteit bodemsanering op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregelzorgt ervoor dat de saneringsmethode (standaardmethode of alternatieve methodevia maatwerkvoorschrift) (ook) leidt tot het beperken of ongedaan maken van deinbreng van de verontreiniging uit de bodem naar het grondwater. Het enkelaanbrengen van een afdeklaag is hiervoor onvoldoende. 

Er is nog steeds maatwerk mogelijk en ruimte om kosteneffectiviteit en doelmatigheid mee te wegen, maar men dient te motiveren op welke wijze de saneringsmethode zorgt voor beschermen en verbeteren van dechemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem.

Artikel 4.24 Verbod op rechtstreeks lozen in grondwater

Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn er geenrijksregels die een verbod op het rechtstreeks lozen in de bodem inhouden. Hethuidige artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en Besluitlozen buiten inrichtingen (Blbi), waarin is geregeld dat bij de toegestanelozingen dit nooit rechtstreeks naar het grondwater mag plaatsvinden zonderdoorsijpeling door de bodem of ondergrond, keert niet terug. 

Artikel 2.2 van het Abm/Blbi gaf uitvoering aan één van deoverwegingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). In Artikel 11, onder j van deKRW is gesteld dat, met uitzondering van een aantal situaties, lidstaten er zorgvoor moeten dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling,verontreinigende stoffen geloosd mogen worden in het grondwater.

De waterprogramma’s dienen maatregelen vast te stellen teruitvoering van Artikel 11 KRW. De provincie dient uiteindelijk met hetRegionaal Waterprogramma te voldoen aan de KRW. Hiermee is het aan de provincieom de regie te nemen en te zorgen dat het verbod op rechtstreeks lozen geborgdblijft.

De gemeente koppelt de maatwerkregel aan activiteitenwaar afvalwater kan vrijkomen dat vervolgens geloosd wordt op of in de bodem.Deze activiteiten worden zowel in het Besluit activiteiten leefomgeving,omgevingsplan als deze omgevingsverordening gereguleerd. Het gaat te ver omalle activiteiten te benoemen. Daarom wordt volstaan met een algemeneverwijzing.

Artikel 4.25 Lozing van verontreinigd grondwater op of in de bodem

Met dit artikel worden eisen gesteld aan de kwaliteit vangrondwater dat op of in de bodem geloosd wordt en dat afkomstig is van eenbodem- of grondwatersanering dan wel van het graven in een bodem met eenbodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. 

In Artikel 3.1 van zowel het ActiviteitenbesluitMilieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan hetlozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering,inclusief het daarbij gaande bodemonderzoek. De regels voor het lozen vangrondwater afkomstig van saneringen zijn opgenomen in Artikel 22.139 van debruidsschat van het omgevingsplan. Deze regels in de omgevingsverordening zorgenervoor dat de bruidsschatregel geborgd blijft.

In Artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheeren Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen vanafvalwater afkomstig van ontwatering, waaronder het graven in de bodem. Aan hetlozen van afvalwater afkomstig van ontwatering worden weinig eisen gesteldomdat dit veelal schoon water betreft dat met eenvoudige filtering geloosd kanworden op of in de bodem. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig vanontwatering zijn opgenomen in Artikel 22.140 van de bruidsschat van hetomgevingsplan.

Bij het graven in verontreinigende bodem is de kansechter groot dat het grondwater dat vrijkomt ook verontreinigende stoffenbevat. Onder de Wet bodembescherming dient bij het graven in verontreinigdebodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan en komje automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voorhet lozen van grondwater afkomstig van een sanering hier van toepassing is.Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het gravenin verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden vantoepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of inde bodem geloosd wordt. Deze regels in de omgevingsverordening zorgen ervoordat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodemdezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bijsaneringen. 

Artikel 4.26 Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico

Artikel 4.28 zorgt ervoor dat de in paragraaf22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan met regels vooractiviteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonderonaanvaardbaar risico behouden blijft. Bovendien wil de provincie bereiken datde gemeente bij de uitvoering van bruidsschatregels de risico’s voor hetgrondwater in voldoende mate meeweegt.

Toepassingsbereik

De in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor hetomgevingsplan gaat over activiteiten op een locatie met historischebodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Dit zijn de zogenaamdeernst, niet-spoedlocaties. 

Of er sprake is van een locatie met historischebodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico blijkt volgens debruidsschatregel uit een beschikking welke is vastgesteld krachtens artikel 29in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals dieluidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

In de provincie Noord-Brabant zijn veel gevallen van verontreinigingwaar op basis van nader bodemonderzoek bleek dat er sprake was van een ernstigeverontreiniging waarbij geen spoedige sanering noodzakelijk nooit beschikt. Datzou betekenen dat de bruidsschatregel voor het omgevingsplan maar op eenbeperkt aantal bekende locaties in Noord-Brabant met een bodemverontreinigingtoeziet.

Mitigerende maatregelen bodem- en watersysteem

De maatregelen die in de bruidsschatregel voor hetomgevingsplan van de initiatiefnemer van een activiteit op een historischebodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico verlangd worden zijn in hetbelang van bescherming van de bodem en vragen om verdere verontreiniging van debodem te voorkomen of beperken. Indien het redelijkerwijs mogelijk is, wordtverwacht dat in samenhang met de activiteit de verontreiniging van de bodemongedaan gemaakt wordt. 

Hiermee wordt aangesloten bij paragraaf 3.2 van deCirculaire bodemsanering 2013 die aangeeft dat veelal bij een ontwikkelingalsnog gesaneerd moet worden. 

In principe is de verzadigde zone (lees: grondwater)onderdeel van de bodem en zijn de maatregelen dus net zo zeer in het belang vande bescherming van het grondwater en zouden maatregelen zich dan ook net zozeer moeten richten op het voorkomen of beperken van verdere verspreiding vanhet grondwater.

De provincie hecht er waarde aan dat een natuurlijkmoment benut wordt om bekende bodemverontreinigingen met risico’s voor hetgrondwater alsnog aan te pakken of om op zijn minst maatregelen te treffen dieverdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of beperken. Zodoendezorgt Artikel 4.30 ervoor dat de maatregelen niet alleen het belang van debodem dienen, maar ook het watersysteem. Bovendien is expliciet gemaakt dat demaatregelen niet alleen verdere verontreiniging van de bodem dienen tevoorkomen of beperken, maar ook van het grondwater. Het gaat hierbij zowel om verontreinigingvan het grondwater vanuit een mobiele bodemverontreiniging, als verdereverontreiniging van het grondwater vanuit een reeds in het grondwater aanwezigeverontreiniging.

De provincie zorgt er met Artikel 4.29 voor dat hetomgevingsplan ook voor locaties waar op grond van nader bodemonderzoek conformde NTA 5755 is vastgesteld dat er sprake is van een historischebodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. 

Artikel 4.27 Attentiezone geluid provinciale weg

Vanuit de bescherming van een goed woon- en leefklimaat en het voorkomen van saneringssituaties gelden er voorwaarden aan het oprichten van geluidgevoelige gebouwen langs provinciale wegen.Bij een geluidbelasting tot 55 dB Lden is een geluidgevoelig gebouw altijd toegestaan. De geluidbelasting wordt hierbij conform de geldende meet- en rekenvoorschriften bepaald op representatieve waarneemhoogtes.

Wanneer sprake is van een geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte is bepaald in artikel 3.21 en 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Lid 1

Bij een geluidbelasting tussen de 55 dB Lden en 60dB Lden geldt als voorwaarde dat er een geluidluwe zijde aanwezig is. Onder een geluidluwe zijde wordt verstaan een zijde waar de cumulatieve geluidbelasting (Lcum) maximaal 50 dB bedraagt. Aan deze zijde is minimaal één te openen deel en een geluidgevoelige ruimte, bij voorkeur de hoofdslaapkamer, aanwezig.

Lid 2

Bij een geluidbelasting van 60 dB Lden of hoger geldt dat:

  1. het een niet geluidgevoelige gevel betreft (zie artikel 5.78Y uit het Aanvullingsbesluit geluid); en
  2. een geluidluwe zijde aanwezig is.

Een niet-geluidgevoelige gevel vervangt de gevels die onder de Wet geluidhinder als ‘doof’ werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm. In het overgangsrecht van de Omgevingswet is in artikel 10a.9 bepaald dat onder ‘niet-geluidgevoelige gevel’ ook wordt verstaan een gevel die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde ‘dove gevel’, alsmede een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet derhalve niet geluidgevoelig.

Lid 3

In dit lid is een uitzondering opgenomen voor het geval dat de realisatie van een geluidluwe zijde door stedenbouwkundige redenen niet inpasbaar is in het ontwerp. Dan moet er een geluidluwe plek gerealiseerd worden. Onder een geluidluwe plek wordt verstaan een plek waar de cumulatieve geluidbelasting (Lcum) maximaal 50 dB bedraagt. Als richtlijn voor de afmeting van zo'n plek wordt aangesloten bij artikel 4.35 van het Bouwbesluit (2012): voor een zelfstandige woning geldt een vloeroppervlakte van tenminste 4 m2 en een breedte van tenminste 1,5 meter.

De achterliggende reden van zo'n geluidluwe plek is de volgende. Bij een hoge geluidbelasting op bijvoorbeeld de voorgevel is het bijna ondoenlijk om een raam te openen zonder geluidhinder te ondervinden. Om deze reden is als voorwaarde opgenomen dat er een geluidgevoelige ruimte aan een geluidluwe gevel moet zijn. In deze ruimte kan wel frisse lucht komen door een te openen raam zonder dat er geluidhinder ontstaat. In sommige gevallen komt geluid van alle kanten, bv als aan de voorkant een weg aanwezig is en aan de achterkant een spoorweg. Als dan geen geluidluwe gevel kan worden gecreëerd door een afscherming, kan mogelijk wel een geluidluwe plek in de tuin worden gemaakt zodat mensen ergens op hun perceel toch van buitenlucht kunnen genieten zonder lawaai.

 

Artikel 4.28 Toedeling activiteiten en functies in Stiltegebied

Naast de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 gelden er regels voor de toedeling van functies binnen stiltegebied. De regels hebben een verschillend karakter en vullen elkaar aan. De rechtstreeks werkende regels reguleren concrete activiteiten binnen de gebieden.
Vanuit een integrale benadering is het niet logisch dat een bestemmingsplan nieuwe functies of activiteiten toedeelt in stiltegebied, die de rust en stilte aantasten.

Artikel 4.29 Externe werking Stiltegebied

Juist ook activiteiten buiten het stiltegebied kunnen de na te streven rust en stilte aantasten, bijvoorbeeld het houden van evenementen. Daartoe is een attentiezone stiltegebied opgenomen zodat bij het toedelen van nieuwe of tijdelijke functies rekening wordt gehouden met de na te streven rust en stilte iin het stiltegebied.

Het is in beginsel de gemeente die oordeelt of een bepaalde activiteit ter plaatse mag plaatsvinden, zoals een evenement of feesten en partijen. Hierbij geldt dat voldaan moet worden aan de grenswaarde die op de grens van een stiltegebied geldt. Met deze instructieregel moet de gemeente deze grenswaarde opnemen in het omgevingsplan. De grenswaarde geldt ook voor milieubelastende activiteiten; daartoe is in Artikel 2.74 Maatwerkregel milieubelastende activiteit Attentiezone stiltegebied een maatwerkregel opgenomen.

Voor evenementen in een stiltegebied bieden de verbodsbepalingen (Artikel 2.79 en verder) voldoende bescherming. Bovendien geldt voor alle activiteiten in het stiltegebied de algemene zorgplicht en de opgenomen streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24u.

Paragraaf 4.2.5 Natuur Netwerk Brabant

Het Natuur Netwerk Brabant (NNB) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang, zoals de bossen, de heide en vennen, de stuifduinen, de schraalgraslanden, de rivieren en beken. Het doel van het NNB-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten.

Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen, moeten de gebieden groot genoeg zijn en de mogelijkheid bieden voor migratie tussen de gebieden. Om het NNB als zo`n netwerk te laten functioneren, werkt de provincie samen met andere partijen aan het aanleggen van ecologische verbindingszones en het oplossen van faunaknelpunten in de wegenstructuur. Als de omstandigheden in een bepaald gebied (tijdelijk) verslechteren, dan kan een soort uitwijken naar een ander geschikt gebied. In het licht van de klimaatveranderingen is dit van toenemend belang. De ecologische verbindingszones zijn (vaak) langgerekte landschapselementen die als groene schakels de Brabantse natuurgebieden met elkaar verbinden.

Het Natuur Netwerk Brabant hangt samen met het Natuur Netwerk in de andere delen van Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natura 2000.

Het NNB bestaat uit:

  • bestaande natuur- en bosgebieden;
  • gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet-natuurbestemming is verdwenen;
  • nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de gewenste natuurfunctie nog niet is gerealiseerd. De oude functie of bestemming is nog aanwezig;
  • ecologische verbindingszones.

Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit wordt in het algemeen bereikt door:

  • het concreet aanwijzen van de gebieden die tot het NNB behoren en het vastleggen van de natuurdoelen (bepalen);
  • voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (deelname);
  • inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden (inrichting);
  • realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid (uitvoering).

Brabant kiest er voor om samen met de zogenaamde 'Manifestpartners' het hele NNB in Brabant realiseren. De provincie nodigt particuliere eigenaren en ondernemers uit om delen van het NNB te ontwikkelen. Natuur en landschap wordt meer vanuit de regio en dichter bij de samenleving gerealiseerd. De provincie biedt daarbij de ruimte om economische ontwikkeling te koppelen aan investeringen in natuur.

Op basis van het rijksbeleid geldt de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB in stand te houden en te beschermen (paragraaf 7.3.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in het natuurnetwerk is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen. Juist daarmee ontstaan ook kansen voor de realisering en versterking van het natuurnetwerk. Hiervoor zijn de door Rijk en provincies opgestelde “Spelregels EHS beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS” (20 augustus 2007) van belang. Deze spelregels zijn in de verordening nader uitgewerkt.

Een deel van het NNB wordt gerealiseerd door middel van gedeeltelijke functiewijziging, waarbij het desbetreffende perceel geheel of gedeeltelijk een aangepast agrarisch gebruik houdt, zodanig dat de ecologische doelen van het NNB gerealiseerd worden ('het ondernemende natuurnetwerk'). In die situatie is het wenselijk dat de desbetreffende percelen een agrarische bestemming houden, waarbij via waarde-aanduidingen behoud en ontwikkeling van ecologische waarden geborgd wordt.

Artikel 4.30 Bescherming Natuur Netwerk Brabant

De instructieregels in dit artikel bevatten de kern voor de bescherming van het Natuur Netwerk Brabant (NNB). Bij het opstellen van een omgevingsplan zijn gemeenten verplicht aansluiting te zoeken bij de wezenlijke ecologische kenmerken en waarden die in het natuurbeheerplan zijn beschreven. Deze waarden en kenmerken zijn per gebied vastgelegd in een beheertypenkaart en in een ambitiekaart. Beide kaarten vormen de kern van het natuurbeheerplan. De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele situatie is. De ambitiekaart geeft de gewenste eindsituatie (ambitie) aan. Zolang er geen sprake is van een significante aantasting, is er vanwege het NNB geen grond om de activiteit tegen te houden. Wel wordt de activiteit uiteraard nog getoetst aan ander beleid of regelgeving.

Naast behoud en ontwikkeling van ecologische waarden en kenmerken streeft de provincie binnen het NNB ook behoud na van cultuurhistorische waarden en andere wezenlijke kenmerken zoals rust en stilte. Op provinciaal niveau zijn de cultuurhistorische waarden en kenmerken vastgelegd op de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Brabant en waar nodig vertaald in deze verordening.

Zolang de natuurdoelen in een gebied nog niet zijn gerealiseerd, kunnen bestaande functies en gebruiksactiviteiten worden voortgezet (eerbiedigende werking). Bestaand planologisch gebruik wordt gerespecteerd. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend omgevingsplan in stand blijven. Het betekent ook dat er geen nieuwe ontwikkelmogelijkheden geschapen mogen worden door een omgevingsplan te wijzigen of door de verlening van een omgevingsvergunning.

Als de realisering van de natuurbestemming is veiliggesteld door een daartoe strekkend besluit, is de gemeente verplicht om binnen negen maanden een daartoe strekkende wijziging van het omgevingsplan vast te stellen. Dit is het geval bij (juridische) verplichtingen van GS of van een waterschapsbestuur.

Artikel 4.31 Externe werking Natuur Netwerk Brabant

Ook wanneer een activiteit of ontwikkeling plaatsvindt buiten het Natuur Netwerk Brabant (NNB) kan dit aantasting geven van de ecologische waarden binnen het NNB. Dit is in ieder geval aan de orde als een ontwikkeling een negatief effect heeft op de waarden van het NNB vanwege geluid, licht of betreding. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld, ook schaduwwerking, windturbulentie of het oprichten van een afscheiding langs een natuurgebied waardoor migratie niet langer mogelijk is, kan negatieve effecten hebben op de aanwezige waarden van het NNB. Voor zover er externe effecten optreden vanwege de verspreiding van stoffen door de lucht of water vindt een afweging plaats in het kader van de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving. Daarom is dit expliciet in de regels uitgesloten. Deze regel geldt in aanvulling op de Omgevingswet en onderliggende regelgeving, waarin de externe werking van Natura 2000 gebieden is vastgelegd.

Als er aantasting van waarden optreedt, geldt dat de negatieve effecten als gevolg van de verstoring, waar mogelijk, worden beperkt en als dat niet mogelijk is, worden gecompenseerd. Omdat het hier gaat om een ontwikkeling buiten het NNB, is ook de regeling kwaliteitsverbetering landschap (Artikel 4.11) van toepassing. Per geval wordt bekeken of de verplichte compensatie voldoende is om ook aan de verplichte kwaliteitsverbetering te voldoen of dat er aanvullend maatregelen nodig zijn. Voorop staat dat de compensatie van de aantasting altijd plaatsvindt. Hoe hoog de compensatieverplichting is vanwege verstoring is per geval verschillend en betreft maatwerk.

Voor de overdraai van de wieken van windturbines die buiten het Natuur Netwerk staan, is in het tweede lid expliciet bepaalt dat hiervoor de compensatieregels gelden voor verstoring. De omvang daarvan is maatwerk. De overdraai van de wieken geeft geen rechtstreekse aantasting van het NNB door verlies van areaal doordat de natuurfunctie onder de overdraai gehandhaafd kan blijven. Voor de overdraai is derhalve geen kleinschalige herbegrenzing van het natuur netwerk nodig. Voor de overdraai geldt dat de aantasting van natuurwaarden door verstoring vanwege geluid, windturbulentie of schaduwwerking onder de externe werking van dit artikel valt en gecompenseerd moet worden.
Op de locatie waar de voet van de windturbine gebouwd wordt en de weg die naar de windturbine leidt, kan de natuurfunctie niet gehandhaafd blijven. Kleinschalige herbegrenzing kan voor die gevallen een oplossing bieden als aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Daarnaast is in artikel Artikel 4.52 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant een uitzonderingsregeling opgenomen voor de plaatsing van windturbines in het NNB direct gelegen langs hoofdinfrastructuur.

Artikel 4.32 Afwijkende regels ontwikkelingen in Natuur Netwerk Brabant

De provincie wil binnen wettelijk toegestane grenzen flexibiliteit bieden voor ontwikkelingen binnen het NNB. Daartoe zijn in dit artikel vier mogelijkheden benoemd waarmee onder afwijking van de beschermingsregels uit Artikel 4.30 Bescherming Natuur Netwerk Brabant het toelaten van nieuwe ontwikkelingen mogelijk is. Deze vier mogelijkheden zijn vervolgens in een apart artikel uitgewerkt.

Voor de Natura 2000 gebieden, aangewezen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn, gelden deze afwijkingsmogelijkheden niet. Voor Natura 2000 geldt dat ontwikkelingen die de waarden en instandhoudingsdoelen aantasten, moeten voldoen aan het Besluit activiteiten leefomgeving. Omdat de begrenzing van Natura 2000 op Europees niveau is vastgesteld, is (een verzoek tot) grenswijziging vanwege strijd met hogere wet- en regelgeving ook niet mogelijk.

Artikel 4.33 Nieuwe ontwikkeling in het Natuur Netwerk Brabant

Dit artikel bevat bepalingen die onder voorwaarden een mogelijkheid biedt om in het NNB nieuwe ontwikkelingen toe te laten.

Het betreft een mogelijkheid voor het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming of het recreatieve medegebruik daarvan. In de praktijk bestaat hieraan behoefte. De verplichting tot vestiging op een bestaand bouwperceel, die in het algemeen geldt, stuit hier op onnodige bezwaren. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het oprichten van een brandtoren in een natuurgebied of een picknickbankje in een bosgebied. Voorwaarde voor het toelaten is dat er geen aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB optreedt.

Voor omheinde militaire terreinen die binnen het NNB liggen, geldt vanuit artkel 7.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat er geen beperkingen gesteld mogen worden aan de ontwikkelingsmogelijkheden als eventuele aantasting van waarden wordt voorkomen en zo nodig gecompenseerd.

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik geldt een verbod op nieuwvestiging buiten Stedelijk gebied. In sommige gevallen zijn er ook doorlopende NNB-structuren, zoals bij rivieren en kanalen, die door Stedelijk gebied lopen. Dan is dit verbod vanuit provinciaal belang niet nodig. Het belang van de provincie is alleen ingegeven dat er geen aantasting plaatsvindt van de aanwezige ecologische waarden. Daarom is in het vierde lid duidelijk aangegeven dat het verbod op nieuwvestiging in voornoemde gevallen niet geldt. De beschermingsregels van de ecologische waarden blijven onverkort gelden. Dat betekent dat als een beoogde ontwikkeling een aantasting met zich brengt van de waarden van het natuurnetwerk, er allereerst een afweging moet plaatsvinden of de ontwikkeling gelet op de aantasting van de waarden aanvaardbaar of nodig is. Indien uit de afweging volgt dat de ontwikkeling nodig is, geldt in geval van aantasting dat bezien moet worden of de ontwikkeling mogelijk is onder toepassing van de mogelijkheden uit Artikel 4.34 - Artikel 4.36, waaronder de eisen voor compensatie.
De regeling komt hiermee tegemoet aan de wens vanuit de praktijk om bijvoorbeeld binnen stedelijk gebied een horecaboot in kanalen of plassen te realiseren of om woonboten te plaatsen. Een dergelijke ontwikkeling heeft in veel gevallen geen aantasting van de ecologische waarden in het water tot gevolg. Bij de afweging of de functie aanvaardbaar is, is het wel nodig om ook expliciet te bezien of de plaatsing gevolgen heeft voor het naastliggende gebied. Vaak is langs een rivier of kanaal ook sprake van een ecologische verbindingszone. Een plan dat een ontwikkeling binnen zo'n zone toelaat moet aan de voorwaarden van Artikel 4.40 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone voldoen en aantonen dat de ecologische waarden -in dit geval de verbindingsfunctie- niet worden aangetast.

Binnen het werkingsgebied ecologische verbindingszone in Stedelijk gebied geldt geen verbod op nieuwvestiging. Binnen de ecologische verbindingszone zijn ontwikkelingen mogelijk als de verbindingsfunctie niet wordt aangetast.

Tot slot geldt dat er vanuit de doelstelling voor de realisering van duurzame energie in Artikel 4.52 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant de mogelijkheid is opgenomen voor het tijdelijk oprichten van windturbines in het natuurnetwerk direct aansluitend op hoofdinfrastructuur.

Artikel 4.34 Toepassing van het Nee, tenzij-principe

Er is een uitzondering mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang en alternatieven aantoonbaar ontbreken. Het ontbreken van alternatieven mag niet zonder meer worden aangenomen. Het tweede lid stelt eisen aan het onderzoek dat daarvoor uitgevoerd moet worden. Voorts gelden er eisen dat de aantasting van waarden zoveel mogelijk wordt voorkomen en gecompenseerd. Als een gemeente onder toepassing van de nee, tenzij een ontwikkeling wil toelaten, doet de gemeente een verzoek tot herbegrenzing van het NNB. Deze eis is opgenomen omdat anders blijvende beperkingen blijven gelden voor de ontwikkeling. Dat is niet wenselijk.

Artikel 4.35 Toepassing van de saldobenadering

Bij gebiedsontwikkelingen speelt vaak dat er een combinatie van activiteiten plaatsvindt in een gebied. Bij een afzonderlijke beoordeling van deze activiteiten ontstaat geen meerwaarde voor het NNB of juist een inbreuk hierop. Door de activiteiten in onderlinge samenhang te beoordelen, kan de kwaliteit en/of kwantiteit van het NNB per saldo verbeteren. Dit is de zogenaamde 'saldo-benadering' die een gebiedsgerichte aanpak bevorderd.

Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Dit kan een provinciale of gemeentelijke gebiedsvisie zijn. Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de kwaliteit van het NNB daadwerkelijk verbetert. Ook bij de saldobenadering geldt de voorwaarde dat de gemeente verzoekt om herbegrenzing van het NNB.

Artikel 4.36 Kleinschalige herbegrenzing

De laatste mogelijkheid is gericht op kleinschalige herbegrenzingen. Bij deze ontwikkelingen wordt er een beperkte inbreuk gemaakt op de omvang van het Natuur Netwerk en ook de aantasting van natuurwaarden moet beperkt zijn. Wanneer hieraan wordt voldaan, verschilt per geval en betreft maatwerk.
Het gaat vaak om kleinschalige individuele ontwikkelingen en uitbreiding van bestaande functies, die in principe niet voldoen aan het vereiste van een zwaarwegend maatschappelijk belang. 

Deze uitzondering is niet bedoeld om het beschermingsregime van het NNB te omzeilen. Vandaar ook dat de voorwaarde is opgenomen dat er enkel sprake kan zijn van een nieuwe begrenzing als het plan ook leidt tot een versterking van het NNB. Dit kan bijvoorbeeld doordat er knelpunten worden opgelost of een kwaliteitsverbetering ontstaat naast de verplichte compensatie. Ook bij een kleinschalige herbegrenzing geldt de voorwaarde dat de gemeente verzoekt om een aanpassing van de grenzen van het NNB. Wat kleinschalig is, kan per geval verschillen en betreft maatwerk.

Artikel 4.37 Compensatie

De verordening biedt een keuzemogelijkheid voor fysieke of financiële compensatie. De voorwaarden die daarvoor gelden zijn in de navolgende artikelen uitgewerkt. 

Op deze plaats wordt benadrukt dat hogere wetgeving, zoals de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving, altijd voorgaat op de provinciale verordening. Dat betekent dat er in de gevallen dat nationale wetgeving vereist dat er wordt voorzien in fysieke compensatie, zoals bijvoorbeeld in Natura 2000 gebied, er geen keuzemogelijkheid bestaat. In dergelijke gevallen gelden de voorwaarden zoals opgenomen in Artikel 4.38 Fysieke compensatie. Bovendien blijven ongeacht de keuze die wordt gemaakt ook altijd de verplichtingen op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, bijvoorbeeld het kappen van bomen, gelden (indien van toepassing).

In bepaalde situaties is het nodig om met een groter areaal te compenseren dan het areaal dat verloren gaat, om zo dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren. Hierbij is van belang hoeveel tijd het betreffende natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen en welke functie het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat het enige tijd duurt voordat het compenserende gebied dezelfde kwaliteit heeft als het gebied dat verloren is gegaan. De toeslag wordt uitgedrukt in extra te compenseren oppervlakte natuur.

Artikel 4.38 Fysieke compensatie

Vanuit de provinciale natuurdoelen is het belangrijk dat het netwerk van natuurgebieden zo snel mogelijk en zo robuust mogelijk wordt gerealiseerd. Daarom is het toegestaan om in de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en evz te voldoen aan de compensatieverplichting. Dit bevordert dat er geen nieuwe 'losliggende' natuurgebieden ontstaan en dat de compensatie altijd plaatsvindt binnen het beoogde netwerk van natuurgebieden. Het gaat hierbij om de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en evz. Daarmee worden die gebieden bedoeld die nog niet zijn ingericht als NNB of evz en waarvoor ook geen subsidie is verstrekt voor inrichting.
Deze regeling is mogelijk zolang er in binnen Brabant sprake is van een overbegrenzing van nog niet gerealiseerde delen van het NNB en past binnen het rijksbeleid. Wanneer er geen sprake meer is van een overbegrenzing wordt de verplichte compensatie binnen het NNB heroverwogen. Voor gebiedsontwikkelingen waarbij de saldobenadering wordt toegepast is een uitzondering opgenomen op de verplichte compensatie binnen het NNB, in het tweede lid.

Uitvoering

Het gaat er niet alleen om dat de compensatie wordt geregeld. Het is uiteraard belangrijk dat deze ook wordt uitgevoerd. Het publiekrechtelijk borgen van de uitvoering van de compensatie is onder andere mogelijk door aan de gewenste ontwikkeling binnen de verwijderde NNB de voorwaarde te verbinden dat deze alleen mag plaatsvinden als de compensatie ook feitelijk is gerealiseerd, binnen een daartoe gestelde termijn en overeenkomstig het inrichtingsplan dat aan deze voorwaardelijke regels is gekoppeld.

Naast een publiekrechtelijke regeling kan een privaatrechtelijke overeenkomst aanvullend van belang zijn. Het vereiste dat een omgevingsplan de uitvoering borgt, betekent dat de toelichting nadere informatie bevat over deze borging. Bijvoorbeeld rondom de financiële onderbouwing, het eisen van een bankgarantie, de wijze van toezicht door de gemeente op de uitvoering en dergelijke.

Voor de uitvoering van de compensatie kan geen gebruik gemaakt worden van een subsidieregeling. De economische uitvoerbaarheid van de compensatie is daarom relevant. Overigens kan voor het beheer onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een subsidieregeling.

Verantwoording compensatie

Om de noodzakelijke compensatie te onderbouwen en motiveren biedt het omgevingsplan dat de aantasting mogelijk maakt inzicht in de aspecten genoemd in het vierde lid. Dit gebeurt in de onderbouwing van het plan waarbij eventueel ook verwezen kan worden naar een in de bijlage opgenomen compensatieplan en het inrichtingsplan dat aan de planregels is gekoppeld.

De voorwaarden onder a tot en met c vragen informatie over de aantasting en de compensatie. De toelichting geeft concreet aan welk natuur(beheer)type wordt aangetast, hoe groot de oppervlakte van het aangetaste gebied is en welke natuurkwaliteiten hierbij verloren gaan, inclusief de gevolgen van versnippering en verstoring. Dezelfde gegevens worden ook gevraagd voor de locatie waar de compensatie plaatsvindt. Het gaat daarbij om de netto oppervlakte natuurwaarden die wordt aangetast en de netto oppervlakte te realiseren natuur in het compensatiegebied.

De kwaliteit omvat zowel de tijd die een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen als de functie die het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. In de natuur is sprake van complexe natuurlijke processen en verbanden. De bijdrage die een gebied levert aan instandhouding van natuurlijke processen en verbanden noemen we de functionaliteit. Het gaat dan over (landschaps-)structuren, biotische- en a-biotische omstandigheden. De kwantiteit betreft zowel de oppervlakte van het aangetaste gebied, de toeslag, als de oppervlakte die als gevolg van de aantasting niet meer optimaal kan functioneren. Te denken valt dan aan aantasting van oppervlakte door geluidsoverlast, verlichting, versnippering en verstoring. Bepaling van deze oppervlakte is maatwerk.

d. de termijn van uitvoering

In een tijdschema dat deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst, leggen partijen vast wanneer met de uitvoering van de compensatie wordt begonnen en wanneer deze dient te zijn afgerond.

e. inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen

Mitigeren houdt in dat nadelige effecten op de locatie van de aantasting worden beperkt. Dit kan gebeuren door een natuurvriendelijke inrichting, landschappelijke inpassing, planning van de werkzaamheden in het juiste seizoen e.d. Voorbeelden van mitigerende maatregelen zijn onder andere geluidschermen, wildviaducten, dassentunnels, beplanting, wijzigingen van grondwaterstand en aanleg van verbindingszones.

f. een beschrijving van het regulier beheer en het ontwikkelingsbeheer

Hiermee worden bedoeld het beheer in de eindfase, dus als de compensatiedoelen zijn gerealiseerd, en het beheer in de overgangsfase, waarin de compenserende maatregelen uitgevoerd worden. Verder moet worden gegarandeerd dat het beheer op een kwalitatief juiste wijze zal worden uitgevoerd. Dit kan zowel gebeuren door een instantie als door een particuliere terreinbeheerder.

Uitvoeringstermijn

De termijn van de realisatie van de natuurcompensatie is gekoppeld aan het onherroepelijk worden van het plan dat de inbreuk mogelijk maakt. Dit is reëel nu ook de aantasting vanaf het moment van onherroepelijk worden mogelijk is. Het is daarbij van belang dat het verschil tussen de planologische bescherming van de natuurcompensatielocatie als NNB of evz en de feitelijk ingerichte situatie zo kort mogelijk duurt vanwege:

  • Het realiseren van de natuurdoelstellingen en afspraken die daarover zijn gemaakt met het Rijk;
  • het toezicht op de uitvoering van de natuurcompensatie en het voorkomen van jarenlange toezichtstrajecten.

De uitvoering van het compensatieplan wordt uiterlijk binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van het plan afgerond. Als een aantasting direct het leefgebied van een bedreigde soort ernstig en blijvend verstoort, moet er eerst een vervangende en door de soort in gebruik genomen biotoop zijn voordat met de aantastende ingreep mag worden gestart. Bij een zeer omvangrijke en zware compensatieplicht kan een langere termijn gehanteerd worden. Hierbij vragen wij inzicht in hoe de realisatie van de compensatie gedurende de gehele termijn is voorzien in een uitvoeringsprogramma.

Artikel 4.39 Financiële compensatie

Dit artikel bevat de richtlijnen voor het berekenen van de financiële compensatie. De berekening hiervan maakt deel uit van de onderbouwing van het omgevingsplan. Het is nodig dat bij de terinzagelegging van het ontwerp van het omgevingsplan bij de provincie bekend is wie de financiële compensatie voldoet.

De verplichting om financieel te compenseren vloeit rechtstreeks voort uit deze verordening en ontstaat zodra het omgevingsplan is vastgesteld. Betaling hiervan moet vervolgens binnen 6 weken geschieden, ongeacht of de uitvoering van het project dan al gestart is. De provincie bepaalt de hoogte van de financiële compensatie op basis van de berekening in het omgevingsplan en stelt de inhoud van de verplichting tot betaling vast in een beschikking overeenkomstig titel 4.4 Bestuursrechtelijke geldschulden van de Algemene wet bestuursrecht

Financiële compensatie wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening.

Artikel 4.40 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone

Voor de ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime, gericht op het bieden van basisbescherming. Een ecologische verbindingszone wordt aangeduid met een concreet aangeduid (zoek-)gebied. Inrichting, beheer en bescherming op perceelsniveau worden nader in het bestemmingsplan uitgewerkt.

In Stedelijk gebied geldt een beschermingszone met een breedte van 50 meter. In overige gebieden is de breedte vastgesteld op 25 meter. Het gaat hierbij over de aansluitende verbinding over land.

Na realisering van de evz wordt het gebied begrensd als Natuur Netwerk Brabant en onder de werking gebracht van Artikel 4.30 Bescherming Natuur Netwerk Brabant. Een gerealiseerde ecologische verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt gewerkt. Dit is binnen de gestelde regels mogelijk mits in het omgevingsplan concrete begrenzing van de gerealiseerde ecologische verbindingszone wordt opgenomen met een daarbij passend beschermingsregime. Bij een ecologische verbindingszone gaat het namelijk niet alleen om de aanleg, maar ook om het behoud en beheer.

Artikel 4.41 Attentiezone waterhuishouding

De attentiezone waterhuishouding kent een basis in de reconstructie- en gebiedsplannen. Doel van de attentiezone is om ontwikkelingen die een negatieve invloed hebben op de binnen de attentiezone gelegen natte natuurparels tegen te gaan. Stromingen in het grondwatersysteem kunnen veranderen door verandering van bodemopbouw of het doorboren van lagen (bij grondverzet of diepploegen). Voor activiteiten die een negatief effect op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, is een vergunning nodig. Bij het toelaten van functies die een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding, geldt dat overleg met het waterschap nodig is.

Artikel 4.42 Behoud en herstel van watersystemen

Het werkingsgebied 'Behoud en herstel watersystemen' is gebaseerd op het Regionaal waterprogramma en gebaseerd op:

  • waterlopen met de functie waternatuur,
  • (natte) ecologische verbindingszones en
  • gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'.

In deze gebieden is het beleid vanuit een regionaal belang gericht op behoud, verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem.

Binnen de gebieden zijn of worden maatregelen uitgevoerd op het gebied van de morfologie, zoals het laten hermeanderen van beken, het aanleggen van plas-draszones en het herstel van kwel. Daarom is ook ruimte naast de waterloop nodig om de maatregelen goed uit te kunnen voeren. Veel van de maatregelen zijn ook een verplichting die voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

Binnen de gebieden gelden beperkingen voor functies en activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. De gemeente stelt hiervoor regels en betrekt daarbij ook de belangen van het waterschap. Dit overleg heeft ook betrekking op de exacte reikwijdte van het beschermingsregiem. In sommige gevallen zijn inrichtingsmaatregelen bijvoorbeeld al voorzien aan één zijde van de waterloop en is bescherming aan de andere zijde niet meer over de volle breedte noodzakelijk.

In zijn algemeenheid is er sprake van een zone van 25 meter rondom een waterloop. Gebieden die van oorsprong afkomstig zijn uit de reconstructieplannen zijn vaak breder of als vlak ingevuld. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het omgevingsplan is een breedte van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. In de gevallen waarbij er op de kaart bij deze verordening sprake is van een bredere buffer dan 25 meter of een vlakvorm (dus bij die gebieden die hun herkomst vinden in de reconstructieplannen) is het gewenst om het volledige gebied te begrenzen als ruimte voor behoud en herstel van watersystemen.

De benodigde ruimte voor behoud en herstel van watersystemen is ook afhankelijk van de vraag of er sprake is van een boven-, midden- of benedenloop, of dat er sprake is van een ecologische verbindingszone. Met name benedenstrooms is er vaak veel meer ruimte nodig (tot enkele honderden meters) om inrichtingsmaatregelen te kunnen uitvoeren dan dat in deze verordening is aangewezen als zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen. Een groot deel van deze ruimte maakt onderdeel uit van de Groenblauwe waarden of het Natuur Netwerk Brabant, zodat er al enige vorm van ruimtelijke bescherming van toepassing is.

Het werkingsgebied behoud en herstel van watersystemen overlapt voor een deel met het Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone (NNB-evz) en de Groenblauwe waarden. Binnen behoud en herstel van watersystemen zijn dan aanvullend, specifieke regels gesteld ter bescherming van het belang, zoals het ophogen van gronden.

Artikel 4.43 Aardkundige waarden

De bescherming van aardkundige waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn. De vanuit provinciale optiek belangrijke waardevolle aardkundige gebieden zijn opgenomen in deze verordening. De waarden en kenmerken van deze gebieden zijn nader uitgewerkt in een beleidskader, de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart. De bevoegdheid om de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart vast te stellen ligt bij Gedeputeerde Staten.

Omgevingsplannen beschermen de aanwezige waarden door daarvoor regels op te nemen die aantasting voorkomen, onder andere door het verrichten van bodemverstorende werkzaamheden te verbieden of aan een vergunningensysteem te verbinden. Het oprichten van bebouwing of een stedelijke ontwikkeling in (of nabij) een gebied met aardkundige waarden, vraagt om vroegtijdige afstemming en overleg.

Artikel 4.44 Cultuurhistorische waarden

De bescherming van cultuurhistorische waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn. In deze verordening zijn daarom de vanuit provinciale optiek belangrijke gebieden, gebouwen of complexen van bebouwing met cultuurhistorische waarden opgenomen. Voor de aangeduide gebieden zijn de waarden en kenmerken beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW, versie 3.0). De CHW is een beleidskader vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

Doel van de bescherming is dat de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden blijven behouden. En dat ontwikkelingen hiermee rekening houden zodat de waarden en kenmerken niet worden aangetast. In geval dat er een samenloop is met gebieden waar stedelijke ontwikkeling afweegbaar is, betekent dit dat vroegtijdig overleg nodig is zodat de belangen vanaf het begin in de planontwikkeling worden betrokken.

Binnen de gebieden is het verder belangrijk dat een omgevingsplan voorziet in een beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen. De wezenlijke waarden en kenmerken van de gebieden zijn beschreven in de Cultuurhistorische waardenkaart. Voor de waardevolle bebouwing geldt dat het omgevingsplan zorg draagt voor behoud van de bebouwing en regels bevat die sloop voorkomen.

De hoofdcategorieën zijn in onderstaand schema opgenomen met daarbij per categorie voorbeelden van handelingen die de beschreven waarden en kenmerken kunnen aantasten. Om in een bestemmingsplan per (deel-) gebied de juiste bescherming op te nemen, is het nodig deze opzet verder toe te spitsen (variëren, verfijnen en/of aanvullen) aan de hand van de concrete beschrijving in de CHW.


Historische bebouwing
Historisch water
Historisch groen
Historisch reliëfHistorische infrastructuur
Historische openheid
Historisch verkavelingspatroon*
Aanplant van opgaande begroeiing of toevoegen nieuwe bebouwing





          +
          +
Aanleggen, verharden, verbreden, verwijderen, wijzigen van paden- en wegentracés




           +

            +
Ophogen, afgraven, egaliseren



            +


             +
Verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing


           +



            +
Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging van waterpartijen of –lopen

           +

             +


             +
Sloop, gedeeltelijke sloop, ingrijpende aanpassingen.
          +






+ Handelingen die de waarden kunnen aantasten.

* Aantasting kan ontstaan door het aanbrengen of verwijderen van begroeiing, waterlopen, greppels, paden of reliëf die als begrenzing dienen van percelen.

Artikel 4.45 Nieuwe Hollandse Waterlinie

In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen, waaronder de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De bescherming van de kernkwaliteiten van de aangewezen erfgoederen gebeurt bij provinciale verordening. De regels beschermen in ieder geval de erfgoederen bij wijziging van een bestemmingsplan. Dit artikel bevat enkele globale regels die gemeenten bij hun ruimtelijke planvorming in acht dienen te nemen.

In artikel 7.4 en bijlage XVII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor elk erfgoed de kernkwaliteiten globaal beschreven. Provinciale staten werken deze kernkwaliteiten verder uit op regionale en lokale schaal. De beschrijving die in de verordening is opgenomen is interbestuurlijk in samenspraak met andere betrokken provincies en gemeenten tot stand gekomen, mede gelet op de aanmelding van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als UNESCO-wereld erfgoed. De kernkwaliteiten zijn ingevolge deze verordening verder uitgewerkt in de Cultuurhistorische waardenkaart. 

Zie daartoe de volgende beschrijvingen:

  • Landschap: Nieuwe Hollandse Waterlinie;
  • Inundatiegebied en de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Artikel 4.46 Groenblauwe waarden

De provincie streeft naar samenhangende aanpak van natuur, landschap en water die de omgevingskwaliteit en recreatiemogelijkheden versterkt en waardoor de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter kunnen worden opgevangen. Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er gebieden opgenomen als verbinding tussen het Natuur Netwerk Brabant en het Landelijk gebied; de Groenblauwe waarden.
Het werkingsgebied Groenblauwe waarden ligt binnen Landelijk gebied op gebieden met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. De gebieden dragen bij aan de bescherming van de waarden die in grote delen van het Natuurnetwerk Brabant liggen, inclusief de ecologische verbindingszones en de wateren met een functie voor waternatuur. Hieronder wordt ook begrepen de buffering van omgevings- en klimaatinvloeden op deze gebieden. Het werkingsgebied Groenblauwe waarden heeft daarnaast óók eigenstandige betekenis voor biodiversiteit, watersysteemherstel en landschap. De zone is om die reden essentieel, bezien vanuit een klimaatbestendig en veerkrachtig watersysteem. Ook groene gebieden in en nabij de stedelijke omgeving zijn soms opgenomen binnen Groenblauwe waarden. Deze gebieden bieden bij uitstek mogelijkheden voor recreatie, extensieve vormen van landbouw en multifunctioneel landgebruik of extensieve ontwikkeling van stedelijke ontwikkeling. Ingeval het werkingsgebied over Stedelijk gebied ligt zijn er belangrijke groenblauwe waarden aanwezig of  is het voor het versterken van omgevingskwaliteit belangrijk dat er extensieve verstedelijking plaatsvindt met een evenewichtige groen-rood verhouding.

Binnen Groenblauwe waarden is het beleid gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van een klimaatbestendig en veerkrachtig watersysteem en de ontwikkeling van groenblauwe waarden, natuur en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten het NNB. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen, zoals het 'Wijstverschijnsel' (het opstuwen van grondwater) op de Peelrandbreuk in Oost-Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen naar klei in de 'Naad van Brabant'.
De gemeenten geven in hun omgevingsplan aan op welke wijze rekening wordt gehouden met deze waarden. Concreet betekent dit dat invulling wordt gegeven aan de leidende principes van een klimaatbestendig en veerkrachtig watersysteem, zoals geformuleerd in dit Regionale Programma Water en Bodem.

Binnen de groenblauwe waarden is ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties met een extensief karakter, zoals grondgebonden landbouw en recreatie, en als die bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap. De ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve functies, zoals intensieve stedelijke ontwikkeling of intensieve vormen van recreatie en landbouw (zoals de bouw van kassen, (bezoekers-)intensieve recreatie, of concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties) passen minder bij het karakter van deze gebieden. Door de gebieden aan te duiden kan de gemeente de waarden betrekken in hun afweging.  

Groenblauwe waarden zijn vaak gekoppeld aan het bodem-watersysteem (zoals de aanwezigheid van een kwel), aan landschapselementen (zoals houtwallen en heggen), of aan het voorkomen van bijzondere planten en dieren. De provincie streeft niet alleen naar het beschermen van die waarden maar juist ook op de ontwikkeling daarvan. Daarom geldt binnen Groenblauwe waarden dat ontwikkelingen bijdragen aan de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem. Het beleid richt zich ook op een toename van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap. Nieuwe ontwikkelingen passen daarom qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden.

Gemeenten werken het concrete beleid binnen een gebied verder uit, rekening houdend met deze achterliggende doelstellingen. Hierbij is veel achtergrondinformatie beschikbaar, zoals de gebiedspaspoorten en de gebiedsgerichte ontwikkeling van gebieden zoals opgenomen in het Groenblauw Stimuleringskader.

Artikel 4.47 Aansluiting primaire waterkering

De aansluiting primaire waterkering betreft die gebieden (als onderdeel van de primaire waterkering) waar de primaire waterkering overgaat in de hoge gronden. Het gaat om enkele gebieden bij Bergen op Zoom, Oosterhout, Waalwijk en ten zuiden van Boxmeer. De gebieden zijn begrensd op de kaart en kunnen een zone van 50 tot 300 meter omvatten. Doel van de instructieregels is om bescherming te bieden tegen activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie, zoals afgravingen. Bijvoorbeeld door hiervoor een aanlegvergunningenstelsel op te nemen.

Artikel 4.48 Rivierbed

In aanvulling op de rijksregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor de in deze verordening aangewezen gebieden (Krammer-Volkerak-Zoommeer, Noordwaard, Overdiepse Polder en de Dongemonding) aanvullende regels opgenomen vanwege het realiseren van een adequatie hoogwaterbescherming. Het rivierbed is het gebied vanaf de buitenkruinlijn van een primaire waterkering in de richting van de rivier. Het gaat dus om gebieden (veelal uiterwaarden) langs de grote rivieren.

Voor het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming en eisen aan buitendijkse bebouwing heeft de provincie een eigen, aanvullend, belang ten opzichte van de rijksregels. Voor veel ontwikkelingen in het rivierbed is een vergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving van de rivierbeheerder (Rijkswaterstaat) vereist. Aan deze vergunning kunnen compensatieverplichtingen worden verbonden.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft aan dat alleen bestemmingen zijn toegestaan die geen feitelijke belemmering vormen voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en leiden tot een zo gering mogelijke waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen. Uit oogpunt van rivierbelang (rekening houdend met het stroomvoerend en bergend vermogen) is in sommige situaties bebouwing niet bezwaarlijk. De provincie vindt het van belang om ook rekening te houden met de bijzondere situatie dat er in het rivierbed van overheidswege geen bescherming tegen overstroming wordt geboden. Daarom is het vanuit veiligheidsoverwegingen belangrijk dat er geen functies en activiteiten in het rivierbed worden toegelaten die een gevaarlijke situatie opleveren. Overigens is een groot gedeelte van het rivierbed tevens aangewezen als Natuur Netwerk Brabant, zodat ook op grond daarvan al beperkingen gelden ten aanzien van functies. Binnen het gebied is wel ruimte voor watergerelateerde bedrijvigheid (voor zover vanwege overige instructieregels mogelijk).

Artikel 4.49 Regionale waterberging

De instructieregels zijn gericht op het beperken van functies en activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.

Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden waterberging, omdat deze gebieden concreet nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan. De beperkingen hebben betrekking op het oprichten van gebouwen en voorzien in een vergunningstelsel voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden. Het oprichten van bebouwing ten dienste van de waterberging is altijd toegestaan tot een hoogte van maximaal 2 meter. Het oprichten van overige bebouwing is mogelijk als blijkt dat dit niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het gebied.

Bij het opnemen van een regeling in het omgevingsplan waaronder ook het mogelijk maken van bebouwing als dat geen afbreuk doet aan het waterbergend vermogen van het gebied, geldt dat betrokkenheid van de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van de waterbergingsgebieden, nodig is.

Artikel 4.50 Reservering waterberging

De instructieregels zijn gericht op het beperken van functies en activiteiten die ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.

Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden waterberging. Binnen reservering waterberging is een afweging mogelijk. De onderbouwing van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan bevat hiervan de verantwoording.

Bij het opnemen van een regeling in het omgevingsplan geldt dat betrokkenheid van de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van de waterbergingsgebieden, nodig is.

Artikel 4.51 Windturbines in Landelijk gebied

Algemeen

De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Omdat windturbines grote invloed hebben op de omgevingskwaliteit, bevat deze verordening daarvoor randvoorwaarden.

Voor windturbines hanteert de provincie de volgende indeling:

  • Kleine windturbines: mast tot 15 meter hoog;
  • Middelgrote windturbines: mast van 25 tot 60 meter hoog, wiekdiameter van 10 tot 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen van 50 kW tot 1.000 kW;
  • Grote windturbines: mast vanaf 60 meter, wiekdiameter vanaf 50 meter en een maximaal opwekkingsvermogen vanaf 1.000 kW.

De bouw van windturbines met een hoogte van minder dan 25 meter is een verantwoordelijkheid van gemeenten. In de verordening zijn alleen regels opgenomen voor (middel)grote windturbines. De gemeente onderzoekt binnen de gemeente op welke plekken de plaatsing van windturbines inpasbaar is in de omgeving. In het algemeen geldt dat hierbij zo veel als mogelijk wordt aangesloten bij de karakteristiek van het landschap. Vanwege het grootschalige karakter van de turbines heeft de ontwikkeling bij zogenaamde grootschalige landschappen, zoals grootschalige (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en het grootschalige polderlandschap de voorkeur. Bijkomend voordeel is dat in een dergelijke omgeving vaak ook minder hindergevoelige functies aanwezig zijn. Een plan dat de nieuwvestiging van windturbines mogelijk maakt bevat de onderbouwing dat de ontwikkeling past bij de maat en schaal van het gebied.

Lid 1 Voorwaarden

Inpassing in de omgeving

Vanuit het streven naar omgevingskwaliteit geldt als basis bij alle ontwikkelingen de toepassing van de principes voor een evenredige toedeling van functies uit Paragraaf 4.1.2 waarbij volgens de methodiek van diep-rond-breed uit de Brabantse omgevingsvisie wordt gekeken naar de effecten van een ontwikkeling op omliggende waarden en functies. Hierbij wordt specifiek aandacht gevraagd naar het effect van windturbines op diverse vogels en andere fauna. Dat is nodig om inzicht te krijgen in welke mitigerende maatregelen getroffen kunnen worden om faunaslachtoffers te voorkomen.

Clustering

Om versnippering te voorkomen en verrommeling tegen te gaan, is het beleid van de provincie gericht op clustering van windturbines. Er zijn daarom geen mogelijkheden voor de ontwikkeling van solitaire windturbines. Er moet minimaal sprake zijn van drie windturbines in een lijn- of clusteropstelling. De realisatie van de windturbines kan gefaseerd en door meerdere exploitanten geschieden.

Maatschappelijke meerwaarde

Om de betrokkenheid van de inwoners en draagvlak voor duurzame energie te vergroten, geldt dat de ontwikkeling maatschappelijke meerwaarde geeft. Een maatschappelijke meerwaarde wordt onderbouwd door de maatregelen die zijn getroffen om de impact van de windturbines op de omgeving te beperken en de bijdrage aan andere maatschappelijke doelen. Dit zijn niet alleen doelen vanuit duurzaamheid maar ook gericht op vergroten van draagvlak bijvoorbeeld doordat inwoners kunnen participeren in het project of doordat de ontwikkeling bijdraagt aan maatschappelijke cohesie of (financiële) bijdragen aan maatschappelijke opgaven. Het enkele gegeven dat het project duurzame energie oplevert, is niet voldoende. Een goede invulling van deze voorwaarde garandeert tevens betrokkenheid van de inwoners door meespraak bij het project. Maatschappelijke meerwaarde staat los van de verplichte kwaliteitsverbetering landschap, zoals opgenomen in Artikel 4.11.

Afstemming

Vanuit een zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten in een gebied en de in sommige gebieden beperkte capaciteit van het netwerk, geldt als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder. Bij de afweging spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. Door de ontwikkeling van locaties voor turbines af te stemmen met omliggende gemeenten is een ontwerpende aanpak beter haalbaar. Bovendien past een goede afstemming binnen de diep-rond-breed methodiek uit de Brabantse omgevingsvisie en bij het samenwerken als 1 overheid.  

Tijdelijk karakter

De ontwikkeling van windturbines heeft in beginsel een tijdelijk karakter. Het is belangrijk dat er door de ontwikkeling geen rechten ontstaan die op termijn kunnen leiden tot andere gebruiksfuncties of claims voor nadeelcompensatie. Daarom is aan de ontwikkeling van windturbines in landelijk gebied de voorwaarde verbonden dat deze uitsluitend tijdelijk zijn toegestaan met een maximale gebruikstermijn van 25 jaar. Hierbij moet juridisch en financieel zijn geborgd dat de windturbines na afloop van deze periode worden verwijderd en dat de situatie van voor de realisatie van windturbines wordt hersteld, met uitzondering van eventuele investeringen die in het versterken van de landschappelijk kwaliteit zijn gedaan. De onderbouwing van het besluit biedt ook inzicht in de overige gestelde randvoorwaarden. Het is uiteraard ook mogelijk dat een visie waarin het gemeentelijk beleid is afgewogen als onderbouwing van het besluit dient. Het tijdelijk karakter kan geborgd worden met een regeling voor tijdelijk gebruik in het omgevingsplan of met het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Het werken met een tijdelijke omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is overigens efficiënt vanuit het terugdringen van bestuurslasten omdat er geen procedures voor wijziging van omgevingsplan doorlopen hoeven te worden. 

Omdat het belangrijk is dat voor eenieder kenbaar is welke tijdelijke mogelijkheden vergund zijn, vragen wij aan gemeenten om dit te registreren via een openbare voorziening die openbaar toegankelijk is (Artikel 8.4 Registratieplicht tijdelijke functies en activiteiten). Een dergelijk overzicht is ook van belang voor toezicht en handhaving. Als gemeenten een overzicht bijhouden is het wenselijk dat dit openbaar is, zodat het voor eenieder duidelijk is wanneer de gunningstermijn is afgelopen. Uiteraard geldt vanuit het vereiste van tijdelijkheid ook dat de gemeente na afloop van de periode toeziet op de sanering van de windturbines.

Mitigerende maatregel voorkomen faunaslachtoffers

Het omgevingsplan of de vergunning moet borgen dat alle mogelijke mitigerende maatregelen worden getroffen ter voorkoming van faunaslachtoffers. Tevens wordt een rapportageverplichting opgelegd naar de effectiviteit van de getroffen maatregelen. Gedeputeerde Staten zullen periodiek verslag uitbrengen aan PS over de inzet van mogelijke maatregelen en de effectiviteit daarvan (Artikel 6.19 Rapportage faunabeschermende maatregelen bij windturbines).

Lid 2 Afwijkmogelijkheid gebaseerd op visie op duurzame energie

Zoals ook aangegeven in de omgevingsvisie is een integraal ontwerpende aanpak van belang bij de ontwikkeling van duurzame energie. Als uit een integraal met omliggende gemeenten afgestemde visie blijkt dat de mogelijkheden voor clustering vanwege gebiedsspecifieke omstandigheden, zoals een kleinschalig landschapstype beperkt zijn, biedt de regeling in het tweede lid, onder voorwaarden een mogelijkheid voor maatwerk. Het is daarbij van belang dat hierover ook tijdig afstemming plaatsvindt met de provincie.

Dit lid biedt een mogelijkheid voor maatwerk binnen de uitgangspunten die in de Brabantse omgevingsvisie zijn opgenomen. Dat betekent dat clustering van windturbines uitgangspunt is en blijft. In een voorkomend geval kan daar, na gedegen onderbouwing en afweging, van worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat de inpassinng van drie turbines vanwege het aanwezige kleinschalige landschap niet of moeilijk inpasbaar is. Of omdat een weg door meerdere gemeenten loopt en er -bezien vanuit de gehele weg - een plaatsingsritme wordt vormgegeven waardoor op lokaal niveau de plaatsing niet als cluster van drie wordt gezien maar op een hoger schaalniveau wel. 

Het is daarom belangrijk dat de maatwerkmogelijkheid wordt gekoppeld aan een (intergemeentelijke) visie. Hierdoor is ook het verbinden van de energieopgave met andere opgaven beter realiseerbaar en biedt een visie een goed instrument om met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder de ontwikkeling van duurzame energie af te stemmen en vorm te geven.

Artikel 4.52 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant

Dit artikel bevat een regeling voor het tijdelijk toelaten van windturbines langs hoofdinfrastructuur binnen het NNB. De opgave om te voorzien in voldoende duurzame energie beschouwen wij als een zwaarwegend maatschappelijk belang. Om aan energiedoelen te kunnen voldoen, blijkt dat er vaak mogelijkheden bestaan voor het tijdelijk oprichten van windturbines langs hoofdinfrastructuur. Langs deze hoofdinfrastructuur ligt echter ook vaak NNB. Als het vanuit het belang van een lijnopstelling of geclusterde opstelling nodig is dat de plaatsing plaatsvindt in het NNB, is dat nu alleen mogelijk na grenswijziging van het NNB. Hierbij wordt niet alleen de plaatsing van de voet maar ook de overdraai van de bladen buiten het NNB geplaatst, terwijl de natuurfunctie na plaatsing van de turbines blijft voortbestaan én de plaatsing van de turbines tijdelijk is. Om de plaatsing van turbines te vereenvoudigen, is daarom een regeling opgenomen waarbij tijdelijke plaatsing in het NNB mogelijk is. 

De aantasting van waarden door de plaatsing van de voet en de aanleg van de weg en aansluiting moeten hierbij volledig gecompenseerd worden overeenkomstig Artikel 4.37 Compensatie. 

Voor de compensatie van de verstoring (overdraai van de wieken over het NNB door geluid etc.) gelden andere uitgangspunten. De omvang daarvan wordt per geval via maatwerk bepaald. De bepalingen over de verstoring vanwege externe werking van ontwikkelingen buiten het NNB uit Artikel 4.31, is van overeenkomstige toepassing.  

De mogelijkheden bestaan nadrukkelijk alleen voor hoofdinfrastructuur. Dit betreft onder andere rijkswegen, provinciale wegen en hoofdvaarwegen ten behoeve van doorgaand (vaar)verkeer. 

Artikel 4.53 Windturbines in Stedelijk gebied

Voor windturbines in Stedelijk gebied gelden minder voorwaarden voor de ontwikkeling omdat de ontwikkeling niet gepaard gaat met nieuw ruimtebeslag. Voor een toelichting op de voorwaarden wordt verwezen naar Artikel 4.51 Windturbines in Landelijk gebied.

 

Artikel 4.54 Zonneparken in Landelijk gebied

In toenemende mate worden er initiatieven ontwikkeld voor het opwekken van zonne-energie. Hiervoor bestaan mogelijkheden op daken. Daarnaast zijn er mogelijkheden voor grondgebonden zonneparken in stedelijk gebied en op bestaande bebouwde locaties in het landelijk gebied zoals rioolzuiveringsinstallaties, stortplaatsen maar ook op vrijkomende agrarische locaties.

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van schaarse landbouwgronden heeft plaatsing van zonnepanelen op daken in stedelijk gebied of op braakliggende gronden in of aansluitend op stedelijk gebied -als onderdeel van een stedelijke ontwikkeling- een sterke voorkeur. Dat heeft het voordeel dat ze dicht bij de gebruiker en energiesystemen worden geplaatst wat bijdraagt aan zorgvuldig ruimtegebruik en effectief is vanuit kostenminimalisatie. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik bestaan er ook  mogelijkheden voor de ontwikkeling van zon door meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied, bijvoorbeeld op (gunstig) gelegen daken van agrarische gebouwen, op waterbassins, bij rioolwaterzuiveringen of voormalige stortplaatsen. De verwachting is dat dit onvoldoende blijkt om in de behoefte te voorzien.
Daarom wordt de mogelijkheid geboden om onder voorwaarden en na zorgvuldige afweging ook zelfstandige opstellingen van zonneparken te ontwikkelen in landelijk gebied, na toepassing van de zonneladder. Hierbij is een regionale afstemming van belang, bijvoorbeeld omdat in de ene gemeente ruime mogelijkheden bestaan voor zon op daken terwijl die mogelijkheid in een andere gemeente veel beperkter is. Daarom is de ontwikkeling van zonneparken gekoppeld aan de afspraken die daarover in het regionaal overleg zijn gemaakt.Dit kaunnen afspraken zijn die daarover worden gemaakt in het kader van de opstelling van de Regionale Energie Strategie (RES) of andere regionale afspraken.

Zonneladder

De zonneladder is een instrument om vanuit zorgvuldig ruimtegebruik af te wegen welke mogelijkheden er binnen een gemeente bestaan om invulling te geven aan de duurzame energie doelstellingen. Het is een berekeningsmethode voor de behoefte aan het vereiste areaal zonneparken dat nodig is, naast het benutten van alle dakpotentieel en gronden in stedelijk gebied voor zon, om de duurzaamheidsdoelstelling te kunnen halen. Het komt erop neer dat in het plan/de ruimtelijke onderbouwing/de gemeentelijke visie de behoefte aan grondgebonden zonneparken in het landelijk gebied goed onderbouwd wordt door de gemeente. Hierbij brengt de gemeente in beeld wat de mogelijkheden van andere duurzame energiebronnen (o.a. wind) zijn, de mogelijkheden voor zon op dak in stedelijk gebied en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik in Landelijk gebied. Daarbij wordt vooral ingestoken op mogelijkheden op daken van (gunstig gelegen) gebouwen, wegbermen, langs spoorlijnen, op water, op stortplaatsen, grond- en slibdepots, op vloeivelden of RWZI-terreinen etc. Uit deze inventarisatie volgt welke resterende behoefte er is voor duurzame energie. 

Om aan de energiedoelen te voldoen is vervolgens een zorgvuldige ruimtelijke afweging van locaties nodig waarbij zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit (diep, breed, rond kijken) voorop staat. Een regionale afstemming met mogelijkheden die in omliggende gemeenten mogelijk zijn op locaties binnen stedelijk gebied of door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied maakt deel uit van die zorgvuldige afweging. Als het nodig is om in de behoefte te voorzien door de ontwikkeling van zonneparken, is ook aandacht nodig voor de waarde van vruchtbare landbouwgronden voor agrarisch gebruik en onze voedselproductie.

De zonneladder geeft geen sturing aan de volgtijdelijkheid van de realisatie zonprojecten. Zo betekent het niet dat eerst alle voor zonnepanelen geschikte daken vol moeten liggen, voordat er zonneparken gerealiseerd mogen worden. Gezien de veelheid aan knelpunten die er nog spelen bij de realisatie van zon-op-dakprojecten en de provinciale duurzaamheidsopgave van 50% duurzame energie in 2030 en de afspraken in het Klimaatakkoord van 35 TWh in 2030, is dat ook niet wenselijk. Zo zijn er onder meer knelpunten die spelen op het gebied van wet- en regelgeving maar ook netaansluiting en –capaciteit en bedrijfsvoering. Het oplossen van deze knelpunten bij zon-op-dakprojecten kost tijd.

Voorwaarden

Afwegingskader

Belangrijke voorwaarde bij de ontwikkeling van zonneparken is dat de noodzaak van de ontwikkeling volgt uit de toepassing van de zonneladder; een onderzoek waaruit blijkt dat de mogelijkheden voor de opwekking van duurzame energie binnen bestaand ruimtebeslag en door meervoudig ruimtegebruik (zoals op daken) onvoldoende is. Hierbij ligt uiteraard ook een relatie met de mogelijkheden van duurzame energie door wind. Ook is onderzocht waar de ontwikkeling van een zonnepark dan het beste kan plaatsvinden. De afweging voor een goede locatie wordt vorm gegeven via de basisprincipes in paragraaf Paragraaf 4.1.2. Het onderzoek biedt dus een gedegen ruimtelijke onderbouwing van de behoefte aan duurzame energie en een afweging van locaties en gaat in op aspecten als:

- Wat is de energiebehoefte op langere termijn?
- Hoe kan daarin worden voorzien (wind, geothermie, zon)?
- Welke capaciteit kan opgewekt worden met zon op locaties in stedelijk gebied, aansluitend op stedelijk gebied of door meervoudig ruimtegebruik in landelijk gebied?
- Zijn er onbenutte mogelijkheden in stedelijk gebied in omliggende gemeenten?
- Welke locaties zijn geschikt voor de resterende opgave van duurzame energie voor de ontwikkeling van monofunctionele zonneparken?
- Welke randvoorwaarden zijn er daarbij vanuit omgevingskwaliteit / zorgvuldig ruimtegebruik?

Idealiter maakt dit afwegingskader deel uit van een (intergemeentelijke) visie op duurzame energie en daarop gebaseerde afspraken, bijvoorbeeld een Regionale Energie Strategie.

Inpassing in de omgeving

Vanuit het streven naar omgevingskwaliteit geldt als basis bij alle ontwikkelingen de toepassing van de principes voor een evenredige toedeling van functies uit Paragraaf 4.1.2 waarbij volgens de methodiek van diep-rond-breed uit de Brabantse omgevingsvisie wordt gekeken naar de effecten van een ontwikkeling op omliggende waarden en functies en hoe de ontwikkeling kan bijdragen aan de ontwikkeling van omgevingskwaliteit.

Afstemming en regionale afspraken

Vanuit zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten in een gebied en de in sommige gebieden beperkte capaciteit van het netwerk, geldt als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met omliggende gemeenten via regionaal overleg en met de netwerkbeheerder. Bij de afweging spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit. Deze aanpak past ook bij de regionale energie strategieën die vanuit het Rijk worden gevraagd.

In sommige regio's bestaan er ruime mogelijkheden voor het opwekken van zonne-energie op daken van bijvoorbeeld grootschalige bedrijventerreinen. De duurzaamheidsdoelen kunnen dan op een hoger schaalniveau dan dat van een individuele gemeente worden gerealiseerd. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik, omgevingskwaliteit en behoud van landbouwgronden wil de provincie deze mogelijkheden zoveel mogelijk benutten. Daarom is opgenomen dat de realisatie van monofunctionele zonneparken in Landelijk gebied moeten passen in daarover gemaakte regionale afspraken. Deze voorwaarde gaat verder dan alleen het onderling, regionaal afstemmen van zonneparken.

Maatschappelijke meerwaarde

Vanuit het nu voorgestelde kader worden er geen beperkingen gesteld aan de locatie waar zonneparken ontwikkeld kunnen worden of aan de omvang daarvan. Dat betekent dat er ook mogelijkheden voor nieuwvestiging zijn. Daarom is in de voorwaarden een bepaling opgenomen rondom maatschappelijke meerwaarde. Naarmate de inbreuk op de basisregels groter is, verwachten wij een grotere inspanning op het gebied van een bijdrage aan maatschappelijke doelen. Bijvoorbeeld als er  een zonnepark gerealiseerd wordt van 10 hectare dat dit bijdraagt aan sloop van vrijkomende opstallen elders. Maatschappelijke meerwaarde is ook gericht op de betrokkenheid van inwoners bijvoorbeeld doordat inwoners kunnen participeren in het project of doordat de ontwikkeling bijdraagt aan maatschappelijke cohesie of (financiële) bijdragen aan andere maatschappelijke opgaven, zoals de ontwikkeling van natuur of landschap. Het enkele gegeven dat het project duurzame energie oplevert is niet voldoende. Een goede invulling van deze voorwaarde garandeert tevens betrokkenheid van de inwoners door meespraak bij het project. Maatschappelijke meerwaarde staat los van de verplichte kwaliteitsverbetering landschap, zoals opgenomen in Artikel 4.11.

Tijdelijkheid

In beginsel voorzien zonneparken in een tijdelijke behoefte. De technologische ontwikkeling voor het opwekken van zonne-energie gaat steeds verder waardoor er steeds meer mogelijkheden ontstaan voor meervoudig ruimtegebruik zoals op daken (op het noorden), op muren, geïntegreerd in ruiten, op wegen enzovoorts. Het is daarom goed al bij het toelaten na te denken over hoe de sanering wordt veiliggesteld.

Vanwege dit tijdelijke karakter van zelfstandige opstellingen voor zonne-energie is de ontwikkeling daarom uitsluitend mogelijk met een regeling voor tijdelijk gebruik in het omgevingsplan of de toepassing van een tijdelijke omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Na afloop van de toegelaten termijn van 25 jaar geldt dat als voorwaarde dat de zonnepanelen en de daarbij behorende voorzieningen worden verwijderd. Dit betekent dat de situatie van voor de ontwikkeling wordt hersteld, behoudens eventuele maatregelen gericht op het versterken van de landschappelijke kwaliteit. Het toepassen van een tijdelijke omgevingsvergunning is overigens efficiënt vanuit het terugdringen van bestuurslasten omdat er geen omgevingsplanprocedures doorlopen hoeven te worden bij aanvang of na afloop van het gebruik.

Omdat het belangrijk is dat voor eenieder kenbaar is welke tijdelijke mogelijkheden vergund zijn, vragen wij aan gemeenten om dit te registreren via een openbare voorziening die openbaar toegankelijk is (Artikel 8.4 Registratieplicht tijdelijke functies en activiteiten). Een dergelijk overzicht is ook van belang voor toezicht en handhaving. Als gemeenten een overzicht bijhouden is het wenselijk dat dit openbaar is, zodat het voor eenieder duidelijk is wanneer de gunningstermijn is afgelopen. Uiteraard geldt vanuit het vereiste van tijdelijkheid ook dat de gemeente na afloop van de periode toeziet op de sanering van het zonnepark.

Afdeling 4.5 Ontwikkeling van stedelijke functies en mobiliteit

Voor stedelijke functies zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:

1. Stedelijk gebied: gebieden met een stedelijke functie, waar voorzieningen zijn gevestigd en waar toekomstige stedelijke ontwikkeling plaatsvindt;

2. Bebouwd gebied: grotere clusters van aaneengesloten bebouwing in het landelijk gebied, zoals cluster vanaf 50 woningen of meerdere bedrijfspercelen of een bovenregionale recreatievoorziening.

Er is een basisregeling geformuleerd voor een duurzame stedelijke ontwikkeling. Uitgangspunt daarbij is dat eerst de mogelijkheden in Stedelijk gebied worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag. De gemeente weegt met behulp van de basisprincipes in Paragraaf 4.1.2 de locatie af waar een nieuwe stedelijke ontwikkeling het beste gerealiseerd kan worden.

Binnen bebouwd gebied is enige verdichting mogelijk, maar is in principe geen stedelijke ontwikkeling gewenst tenzij deze locatie als meest geschikt naar voren komt. 

Vanuit de vraag naar collectieve woonvormen is voorts een regeling opgenomen die de ontwikkeling van collectieve woonvormen op bestaande bouwpercelen in het landelik gebied mogelijk maakt. In het geval dat een initiatief geen gebruik wil maken van een bestaand bouwperceel, kan overwogen worden toepassing te geven aan Artikel 4.14 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit.

Bij stedelijke ontwikkelingen is de relatie gelegd met de afspraken die in het regionaal overleg zijn gemaakt.


Artikel 4.55 Duurzame stedelijke ontwikkeling

Noord-Brabant heeft de ambitie tot de top van Europese kennis- en innovatie regio's te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is hiervoor een essentiële voorwaarde. Dit zorgt ervoor dat bedrijven de weg naar Brabant weten te vinden, werknemers hier prettig wonen en innovaties sneller plaatsvinden. Daarom streven wij naar duurzame verstedelijking. Om te verduidelijken welke aspecten daarbij een rol spelen, zijn in het tweede lid een aantal aspecten benoemd die daarbij om aandacht vragen. Gebaseerd op de Brabantse omgevingsvisie wordt aandacht gevraagd voor de opgaven vanuit een veilige, gezonde leefomgeving, energietransitie, klimaatadaptatie en een concurrerende, duurzame economie. Daarom zijn deze aspecten specifiek benoemd zodat die van begin af aan bij de ontwikkeling van een plan betrokken worden. 

Zorgvuldig ruimtegebruik

Zorgvuldig ruimtegebruik is dat als basisprincipe is opgenomen vanuit de zorg voor een goede omgevingskwaliteit, is hierbij uitgangspunt. Dat betekent dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen Stedelijk gebied en dat de ruimte binnen Stedelijk gebied zo goed als mogelijk wordt benut. Hierbij past ook dat er wordt gekeken naar eventuele hergebruiksmogelijkheden van leegstaand of leegkomend erfgoed, zoals industriële complexen, kloosters, verzorgingshuizen et cetera. Vanuit de ladder voor verstedelijking die in het besluit ruimtelijke ordening is opgenomen gelden dienaangaande ook voorwaarden. 

Regionaal overleg

Omdat de stedelijke ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen ook bovengemeentelijke gevolgen kan hebben, worden hierover binnen het regionale overleg afspraken gemaakt. Het is belangrijk dat stedelijke ontwikkelingen op een juist niveau zijn afgestemd met andere initiatieven zowel vanuit kwantiteit als vanuit kwaliteit. In dit artikel wordt de koppeling met die afspraken gelegd, waardoor deze doorwerking krijgen bij de ontwikkeling van plannen. 

Onderbouwing
De onderbouwing van een plan is maatwerk.
Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. De bouw van een enkele woning heeft andere gevolgen dan een grote herstructurerings- of inbreidingslocatie langs het spoor of drukke wegen. Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. Maar ook hoe met de inrichting gezondheid bevordert kan worden, bijvoorbeeld door een snelle fietsverbinding met voorzieningen of doordat een groene omgeving uitnodigt tot bewegen en ontmoeten. 

De ontwikkeling van bedrijventerrein is belangrijk om ruimte te bieden aan bedrijven die vanwege hun bedrijfsvoering effect hebben op hun omgeving en daardoor overlast kunnen geven op hindergevoelige functies als wonen of zorgfuncties. Een bestemmingsplan moet inzicht bieden in de effecten op de omgeving maar zorgt ook dat een bedrijventerrein deze opvangfunctie blijvend kan vervullen. 

Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het belangrijk dat een deel van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gerealiseerd door verouderde locaties te herstructureren en de ruimte op bestaande locaties beter te benutten Voorbeelden van mogelijkheden om ruimte intensiever en meervoudig te gebruiken zijn bijvoorbeeld de aanleg van ondergrondse of inpandige parkeervoorzieningen, het meer in de hoogte bouwen, het terugdringen van restruimte en gezamenlijk parkmanagement. 

Onderdeel van zorgvuldig ruimtegebruik betreft ook:

  • Het opnemen van een bij het terrein passende kavelomvang: in geval van locaties in Landelijk gebied is het niet gewenst dat 1 of 2 bedrijven alle capaciteit opgebruiken. De bedrijventerreinen bij kernen in landelijk gebied zijn juist bedoeld voor de kleinere en middelzware bedrijven die bijdragen aan de vitaliteit van die kernen. Voor grote(re) bedrijven zijn ook in de landelijke regio’s regionale terreinen beschikbaar. 
  • Het beperken van oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen door functies als wonen of detailhandel wordt beperkt. Vanuit provinciaal belang is het nodig dat er op de (middel) zware bedrijventerreinen ruimte is en blijft voor zwaardere bedrijvigheid met een zogenaamd NIMBY-profiel (Not In My Backyard), zoals afvalverwerkende bedrijven, mestbewerkingsinitiatieven en overige bedrijven die overlast naar hun omgeving (kunnen) geven. Door hindergevoelige functies verspreid op een terrein toe te laten, ontstaan er beperkingen voor die functies.  

Het is belangrijk dat gemeenten passende kaders in het bestemmingsplan opnemen die zorgvuldig ruimtegebruik bevorderen.

Met het oog op de aantrekkelijkheid van Brabant is ook een vitale en toekomstbestendige detailhandelsstructuur van groot belang. Een detailhandelsstructuur waarin plaats is voor innovaties en die ruimte biedt aan 'crossovers' (verbindingen) met diverse andere economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen. 

De detailhandelsmarkt is daarbij onderhevig aan structurele veranderingen. Door een toenemende mobiliteit van de consument, een ruimer blikveld van de ondernemer, demografische ontwikkelingen en een toename van internetshoppen is er minder behoefte aan fysieke winkelruimte. Dit betekent dat ondernemers, ontwikkelaars, gemeenten en beleggers zorgvuldig moeten omgaan met het bijbouwen van nieuwe winkels. Iedere nieuwe detailhandelsontwikkeling heeft ook gevolgen voor de bestaande situatie, niet alleen in de betreffende gemeente maar ook in omliggende gemeenten. Vanwege de schaalvergroting is detailhandel niet meer uitsluitend een lokale, maar een bovenlokale of regionale aangelegenheid. 

De voornaamste taak van de provincie is om (ruimtelijke) ontwikkelingen van detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal af te stemmen. De aanpak van de detailhandel is op eenzelfde wijze vormgegeven, zoals dat voor bedrijventerreinen, kantoren en woningbouw het geval is. In het regionaal overleg wil de provincie met gemeenten afspraken maken over welke detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal worden afgestemd. Voor detailhandelsontwikkelingen is ook een expertteam detailhandel ingesteld dat adviseert aan gemeenten en provincie.

Artikel 4.56 Afwijkende regels stedelijke ontwikkeling

Als er vanuit kwaliteit of kwantiteit in Stedelijk gebied onvoldoende ruimte aanwezig is, dan bestaat er de mogelijkheid dat een stedelijke ontwikkeling binnen het werkingsgebied Landelijk gebied wordt gerealiseerd. Als er nieuw ruimtebeslag nodig is, wordt met toepassing van de basisprincipes uit Paragraaf 4.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies gekeken naar welk gebied daarvoor in aanmerking komt en onder welke voorwaarden.

Rekening houden met de waarden in een gebied, zoals bijvoorbeeld cultuurhistorische waarden of groenblauwe waarden, kan ook betekenen dat een stedelijke ontwikkeling alleen mogelijk is als er extra inspanningen worden gedaan voor inpassing van die waarden of versterking van die waarden. Als voor een locatie waarden zijn geidentificeerd in deze verordening geldt dat de stedelijke ontwikkeling rekening houdt met de opgenomen regels en dat de stedelijke ontwikkeling plaatsvindt in samenhang en in evenredigheid met een groene en blauwe landschapsontwikkeling binnen het gebied of de naaste omgeving. De rode ontwikkeling vindt dus in een evenredige verhouding met de ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden of landschapskwaliteiten plaats. In deze gebieden is een intensieve verstedelijking vanuit de zorgplicht voor omgevingskwaliteit in het algemeen niet passend. Het is gewenst dat over een concrete invulling tijdig overleg met de provincie wordt gevoerd.

Artikel 4.57 Maatwerk in Bebouwd gebied

Het werkingsgebied Bebouwd gebied is nieuw in de Omgevingsverordening. Dit zijn gebieden die in het Landelijk gebied liggen en waar al een grote hoeveelheid bebouwing aanwezig is. Sommige van deze gebieden werden in het verleden ook wel aangeduid als integratie stad-landgebied. Een reden om een uitloper van Stedelijk gebied op te nemen als Bebouwd gebied kan gelegen zijn in de afweging dat daardoor ontwikkelingsruimte wordt geboden aan veehouderijen die in het gebied gevestigd zijn. Binnen Stedelijk gebied, waar de keuze is gemaakt voor stedelijke ontwikkelingen, is de ontwikkeling van veehouderijen niet gewenst.

Binnen Bebouwd gebied is vanuit provinciaal belang en rekening houdend met aanwezige kwaliteiten en de omgeving, verdichting mogelijk. Het gaat dan in de meeste gevallen niet om grootschalige stedelijke ontwikkelingen. Hoofdregel is dat die plaatsvinden in of aansluitend op Stedelijk gebied.
Bebouwd gebied is een specifieke aanduiding die samen kan gaan met andere werkingsgebieden, zoals het Natuur Netwerk Brabant of andere gebieden met een waarde-aanduiding. Bij het mogelijk maken van ontwikkelingen geldt uiteraard dat rekening gehouden wordt met de aanwezige waarden. 

Dit artikel betreft een maatwerkregeling gericht op versterken van omgevingskwaliteit in en om het gebied. Gemeenten ontwikkelen hiervoor beleid. Het versterken van omgevingskwaliteit is mogelijk met inzet van de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte door de ontwikkeling van ruimte voor ruimtekavels. Ook is inzet van een specifieke rood-voor-groen regeling mogelijk waarbij wordt ingezet op kwaliteitsverbetering van de gebieden of middels fondsvorming door kwaliteitsverbetering elders te realiseren, bijvoorbeeld door sloop van leegstaand vastgoed. Om een eenduidige werkwijze van deze regeling binnen de provincie te bevorderen, waarbij er natuurlijk wel verschillen mogelijk zijn vanuit een gebiedsgerichte aanpak, is een voorwaarde opgenomen dat bij de planontwikkeling deskundigen op het gebied van omgevingskwaliteit, waaronder ook een provinciaal medewerker, worden betrokken.

Het is ook mogelijk dat de aanduiding Bebouwd gebied op basis van een concrete ontwikkeling op een gebied wordt gelegd. Hiervoor is dan een wijziging van de omgevingsverordening mogelijk. Het is gewenst dat voorafgaand aan een verzoek overleg plaatsvindt met medewerkers van de provincie. Voor het opnemen als Bebouwd gebied gelden een aantal uitgangspunten:

  • het gaat om een aaneengesloten cluster van bebouwing van circa 50 woningen, meerdere grotere industriële bedrijven of een grootschalig bovenregionaal recreatiecomplex; 
  • in beginsel is geen stedelijke ontwikkeling voorzien in of aansluitend op het gebied (zie ECLI:NL:RVS:2017:1724);
  • er is sprake van een menging van functies waardoor een aanduiding Stedelijk gebied geen recht doet aan de situatie of belemmerend werkt voor de ontwikkeling van de aanwezige functies.

Artikel 4.58 Maatwerk voor collectieve woonvormen

Brabant kent de komende jaren een grote woningbouwopgave. Belangrijk daarbij is dat er niet alleen voldoende woningen worden gebouwd maar ook dat in kwalitatieve zin de juiste woningen worden gebouwd, aansluitend op de actuele vraag en inspelend op veranderingen in die vraag en aanbod vanwege demografische en sociaal-maatschappelijke trends. De belangrijkste trends die van invloed zijn op de kwalitatieve vraag zijn:

  • het toenemend aantal alleenstaanden;
  • de wens van een grote varie¨teit aan ‘woonconsumenten’ om minder individueel en meer samen
  • te wonen en te leven, vaak vormgegeven via collectieve zelfbouw (cpo);
  • de sterke vergrijzing die zich uit in een toenemend aantal (alleenstaande) ouderen, die met het
  • vorderen van de leeftijd een grotere behoefte hebben aan aandacht, hulp, begeleiding en/of
  • zorg (veelal ook in deze volgorde), en gebaat zijn bij wonen in een meer collectieve setting;
  • de voortgaande vestiging van buitenlandse (arbeids)migranten.

De vraag naar collectief wonen kan gezien worden als een antwoord op ontwikkelingen in de samenleving, waarbij de ‘nadelen’ van individualisering een reactie oproepen om weer meer samen het wonen en leven te organiseren. Maar ook om samen ‘oplossingen’ te vinden voor maatschap- pelijke vraagstukken als duurzaamheid (energie, klimaat, ecologie), zorg of eenzaamheid. Het overgrote deel van de vraag naar collectieve woonvormen wordt ontwikkeld in of aansluitend op Stedelijk gebied. Een deel van de vraag naar collectief wonen richt zich op het buitengebied, waarbij de wens vaak is om meerdere functies te combineren, zoals wonen met zorg, natuurbeheer, natuurontwikkeling, kleinschalige landbouw en/of recreatie. Om in dat deel van de vraag te voorzien is een maatwerkregeling in dit artikel opgenomen. 

Onder groeps- of collectief wonen wordt verstaan:

  • geclusterde woonvormen (o.a. voor ouderen)
  • Collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) met meerwaarde
  • begeleid wonen en ‘wonen met aandacht’. 

Deze woonvormen worden voor een groot deel vanuit de maatschappij opgepakt en in ontwikkeling gebracht.

In toenemende mate is er ook behoefte aan het zogenaamde ‘meergeneratie-wonen’. Hierbij wonen ouders en kinderen tijdelijk, gedurende een periode die beide tot nut is, bij elkaar. Dit is in het algemeen een tijdelijke behoefte waarin voorzien kan worden binnen een toegekende woonbestemming of met een regeling in het omgevingsplan die de tijdelijkheid borgt.

Algemene voorwaarde bij bovenstaande woonvormen is dat de ontwikkeling in het Landelijk gebied past en dat de ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit. Om een eenduidige werkwijze van deze regeling binnen de provincie te bevorderen, waarbij er natuurlijk wel verschillen bestaan vanuit een gebiedsgerichte aanpak, is een voorwaarde opgenomen dat bij de planontwikkeling ook een provinciaal medewerker, gespecialiseerd in omgevingskwaliteit wordt betrokken.
Omdat het vaak gaat om kwetsbaardere doelgroepen is de afstand tot zorg en andere voorzieningen ook een belangrijk afwegingscriterium. Het is daarom belangrijk om aan de voorkant een afweging te maken in welke gebieden de ontwikkeling van collectieve woonvormen, mede gelet op omliggende functies en waarden, een plek kunnen krijgen.

Ook de afweging naar de toekomst toe is van belang: is de ontwikkeling naar de toekomst toe volhoudbaar? Kan het concept juridisch geborgd worden? Dit vraagt een afweging naar de economische volhoudbaarheid maar ook of de behoefte ook op langere termijn duurzaam aanwezig is.
Bijvoorbeeld voor meergeneratie-wonen is er in beginsel sprake van een tijdelijke situatie. De Omgevingswet biedt meer ruimte om in dat soort situaties met een tijdelijke toestemming te werken. Gemeenten kunnen daarvoor ook een regeling in het omgevingsplan opnemen.

Artikel 4.59 Maatwerk voor stedelijke functies in kernrandzones

Tuincentra

De vestiging op een bestaand bouwperceel of uitbreiding van een tuincentrum is onder voorwaarden mogelijk in een kernrandzone. Het gaat hier om een specifieke vorm van detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats beschikbaar binnen stedelijk gebied of binnen een gebied waar verstedelijking afweegbaar is. In de praktijk zijn tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone. Als er geen ruimte bestaat op een bestand bouwperceel is de vestiging ook buiten bestaand ruimtebeslag mogelijk, onder toepassing van de bouw-sloop regeling.

Nieuwvestiging kleinschalige voorzieningen 

In de praktijk blijkt dat er behoefte bestaat aan een mogelijkheid voor nieuwvestiging van kleinschalige voorzieningen in kernrandzones of daarmee qua ligging en functie gelijk te stellen gebieden. Dit soort kleinschalige voorzieningen is vaak gerelateerd aan een stedelijke omgeving, zoals sportvelden, volkstuinen, schuilhutten etc.

Voorwaarde is dat deze voorzieningen gepaard gaan met beperkte bebouwing en dat de publiek aantrekkende werking beperkt is. Daarom zijn -al dan niet verenigingsgebonden- horeca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fast-service e.d.) ongewenst. 

Om te voorkomen dat er ingevolge deze verordening een bestaand bouwperceel ontstaat waar vestiging van andere functies mogelijk wordt, geldt als maximale oppervlakte van de bebouwing 90 m2. Een omgevingsplan borgt dat de omvang van de bebouwing, inclusief het toelaten van vergunningvrije bouwwerken, daartoe beperkt blijft.

Schuilhutten zijn soms gewenst in verband met het hobbymatig houden van paarden. Binnen een toegekende woonbestemming is het niet altijd mogelijk hiervoor een voorziening te treffen. Het gaat nadrukkelijk niet om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Voor gebouwen en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf geldt dat die alleen zijn toegestaan binnen het toegekende bouwperceel.

Afwijkende regels lawaaisport

De provincie streeft naar de opheffing van illegaal gevestigde lawaaisportterreinen in het Landelijk gebied. Vanwege de grote impact die lawaaisportterreinen hebben op de omgeving wordt de nieuwe ontwikkeling van dit soort tereinen beperkt. Als de vestiging plaatsvindt direct aansluitend op een bedrijventerrein kan hierop een uitzondering worden gemaakt als hierdoor het functioneren van het terrein niet wordt belemmerd. 

Artikel 4.60 Verkeersdoeleinden

Dit artikel bevat randvoorwaarden voor de aanleg of wijziging van een gemeentelijke of provinciale weg. Deze regels zijn met name gericht op een goede onderbouwing van de ontwikkeling. De weg omvat ook de aan de weg gerelateerde voorzieningen en de bij de weg behorende kunstwerken. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik wordt een onderbouwing van de noodzaak van een dergelijke voorziening gevraagd.

Voor provinciale wegen geldt daarbij het volgende. De aanleg of wijziging van een provinciale weg kan planologisch via een projectbesluit of – op verzoek van de provincie – in een (gemeentelijk) omgevingsplan worden vastgelegd. Als de weg via het omgevingsplan wordt gekozen, levert de provincie de daartoe benodigde informatie.

Om de leefbaarheid in steden te verbeteren, ontwikkelen steeds meer gemeenten centrale parkeervoorzieningen aan de rand of net buiten de stad. De randvoorwaarden gelden overeenkomstig op een dergelijke ontwikkeling. Met name de onmogelijkheid van de realisering van een dergelijke voorziening binnen stedelijk gebied vraagt daarbij specifieke aandacht.

Afdeling 4.6 Vitaal platteland

In deze afdeling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden geschetst voor het Landelijk gebied. 

Ontwikkelingsrichting

In diverse artikelen wordt een verbinding gelegd over het inpasbaar zijn van een ontwikkeling binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, zoals opgenomen in Artikel 4.13. 

Om deze afweging te kunnen maken, is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt ad hoc besluiten en biedt duidelijkheid naar zowel initiatiefnemers als omwonenden. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang. Is het gebied gericht op stedelijke functies of juist meer op de beleving van rust en stilte? Of is het gebied juist nog zeer geschikt als agrarisch ontwikkelingsgebied? 

Een ontwikkelingsrichting biedt houvast voor initiatiefnemers bij de ontwikkeling van concrete initiatieven en kan ook als basis dienen voor de toepassing van het verlenen van een omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied van de gemeente gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering en rekening houdend met andere functies in het gebied passen. Het is ook van belang om de effecten van een ontwikkeling elders bij de totstandkoming te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft niet alleen effect vanuit milieu en mobiliteit op de omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie.

Door de basisprincipes uit Artikel 4.7 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn, inzichtelijk. Waardoor ook aandacht geschonken wordt aan grote opgaven die spelen zoals duurzame energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen daarbij of kunnen ze daaraan een bijdrage leveren?
In de ontwikkelingsrichting wordt tevens invulling gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit Artikel 4.11 Kwaliteitsverbetering landschap en Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling

Bestaande bedrijven of ontwikkeling

In de regels binnen deze afdeling wordt onderscheid gemaakt in het bestaande bedrijf en de ontwikkeling van een bedrijf. Ontwikkeling omvat uitbreiding, omschakeling of de vestiging van een bedrijf. Bij ontwikkeling van een bedrijf verwachten we dat een gemeente rekening houdt met omliggende waarden en functies in het gebied om af te wegen of de ontwikkeling aanvaardbaar is.  

Paragraaf 4.6.1 Veehouderij

Algemeen

Samen met haar partners werkt de provincie al geruime tijd aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij. Sinds 2010 (megastallen debat) hebben Provinciale Staten hierover verschillende besluiten genomen die ook hebben geleid tot het vaststellen van regels. Belangrijke dossiers zijn:

  • Transitie naar zorgvuldige veehouderij (maart 2014): De kern van het beleid is dat uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is als het bedrijf voldoet aan specifieke eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Een belangrijke basis voor dit beleid is gelegd in het zogenoemde 'Brabant-beraad'. In dit beraad hebben ruim 70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant.
    Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Dit houdt in dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. Om de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij te bevorderen is een nieuw instrument ontwikkeld, de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De BZV objectiveert wanneer een ontwikkeling bijdraagt aan een zorgvuldige veehouderij. De BZV is in bijlage Bijlage 7 van de Omgevingsverordening opgenomen.
  • Versnelling transitie veehouderij (juli 2017): Ondanks de inspanningen die door alle partijen zijn geleverd, zijn er extra stappen nodig om te komen tot een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij in Brabant. Daarom zijn in 2017 aanvullende maatregelen vastgesteld. Dit pakket maatregelen bevatte regels om de uitstoot van ammoniak uit dierenverblijven terug te dringen (Paragraaf 2.8.5), een aanpassing van de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, nieuw mestbeleid (Artikel 4.75 Mestbewerking) en regels die in veedichte gebieden een verdere regionale concentratie van vee en toenemende leegstand tegengaan door het zogenaamde stalderen (Artikel 4.66 Aanvullende regels stalderen). 

Gebaseerd op deze besluiten bevat dit hoofdstuk instructieregels voor de ontwikkeling van veehouderijen. Om de directe werking van de eerder iin de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordt overwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in het tijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. Tern behoeve van de inspraak zijn die in een tijdelijk hoofdstuk 10 in deze ontwerp Omgevingsverordening opgenomen.

Artikel 4.61 Tijdelijk verbod geitenhouderij

Dit artikel heeft als doel om vanuit voorzorg de ontwikkeling van geitenhouderijen tegen te gaan. 

Uit het rapport Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies, RIVM 2017-0062) blijkt dat er een verhoogde kans op longontsteking is voor mensen die in een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij wonen. Het is onbekend waardoor dit verhoogde risico ontstaat zodat vervolgonderzoek nodig is naar de oorzaak van dit risico. De resultaten van dat onderzoek komen pas op termijn beschikbaar.

Het Kabinet geeft in zijn reactie op dit rapport (Kamerbrief van 16 juni 2017, DGAN-DAD / 17078454) aan deze verhoogde ziektedruk zorgelijk te vinden en dat het  daarom in de tussentijd van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en bij de besluitvorming over vergunningen rekening houdt met deze zorgelijke signalen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft bij brief van 4 juli 2017, kenmerk IenM/BSK-2017/168269, aangegeven dat provincies en gemeenten op grond van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening een moratorium kunnen instellen.

Mede op verzoek van gemeenten en vanwege de noodzaak voor een uniforme aanpak van geitenhouderijen binnen de provincie is daarom een regeling in de verordening opgenomen om de ontwikkeling van geitenhouderijen en met name een uitbreiding van de oppervlakte dierenverblijf tijdelijk tegen te gaan. 

Om de directe werking van de eerderin de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordtoverwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in hettijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. 

Artikel 4.62 Veehouderij in Stedelijk gebied

Voor veehouderijen gevestigd binnen stedelijk gebied geldt het zogenaamde 'slot op de muur' en bestaan er geen ontwikkelingsmogelijkheden. Dit betekent dat er geen toename kan plaatsvinden van de oppervlakte van bestaande gebouwen of de oppervlakte van bestaande bouwwerken. Ook niet voor het ontwikkelen van nevenfuncties.

Achterliggende reden voor dit beleid is dat het vanuit redenen van gezondheid en het garanderen van een goed woon - en leefklimaat niet gewenst is dat veehouderijen gevestigd zijn in een overwegende woonomgeving. Doel van het beleid is dat veehouderijen gevestigd in stedelijk gebied gesaneerd worden. Het (blijven) bieden van ontwikkelingsruimte staat haaks op dat doel. Naast een toename van de oppervlakte bebouwing is ook de toename van de oppervlakte dierenverblijf door omzetting van een bestaand gebouw niet mogelijk.

Als een ondernemer een nevenfunctie naast de veehouderij wil opstarten, is dat alleen mogelijk binnen het aanwezige bouwvolume, bijvoorbeeld door bebouwing die eerst ten dienste stond van de veehouderij in te zetten voor de gewenste nevenfunctie. Op die manier is een geleidelijke overgang van veehouderij naar een andere functie mogelijk. 

Om de directe werking van de eerderin de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordtoverwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in hettijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. 

Artikel 4.63 Veehouderij in Landelijk gebied

Vanuit het streven naar een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij bevat dit artikel voorwaarden voor de ontwikkeling van een veehouderij. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'. Deze denklijn behelst drie principes of sporen:

  • ontwikkelruimte is alleen mogelijk als dit op bedrijfsniveau bijdraagt aan een verdere verduurzaming door het treffen van (extra) maatregelen;
  • de som van het effect van alle bedrijven in een gebied mag de draagkracht van een gebied niet te boven gaan;
  • door het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofood door meer toegevoegde waarde van het product, transparantie en nieuwe verdienmodellen.

Zorgvuldige veehouderij

Om ontwikkelruimte te verdienen geldt dat er op bedrijfsniveau sprake is van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Dit doet een ondernemer door maatregelen te treffen voor zijn veehouderij die deze ontwikkeling ondersteunen. Die maatregelen zijn uitgewerkt in de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV), opgenomen in bijlage 7. De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund.

Gebiedsnormen

Vanuit de draagkracht van het gebied zijn normen voor geur op gebiedsniveau opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden.

De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijnstof.

Voor het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zorgt de provincie dat hiervoor nadere informatie ter beschikking wordt gesteld. Veehouderijen die, bijvoorbeeld door de afstand tot een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Gemeenten kunnen hiervoor een zogenaamde afkapwaarde gebruiken.

Als er voor een diercategorie in de Omgevingsregeling en volgens de laatste milieutechnische inzichten geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten.

De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. De regeling biedt beleidsvrijheid aan de gemeente om te bepalen hoe zij invulling geeft aan de juridische uitvoeringsaspecten van de regels, zoals de keuze voor geurgevoelige objecten binnen de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is nog niet bekend hoe de rechter hiermee omgaat onder de Omgevingswet. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken.

Wat is een substantiële bijdrage en wat is een proportionele afname?
In de praktijk zijn er bij een aanvraag vaak maar enkele veehouderijen die een substantiële bijdrage leveren aan een cumulatieve overbelasting (achtergrondbelasting) op een geurgevoelig object. Dit zijn bijvoorbeeld de veehouderijen die samen ca. 80% of meer van deze geurbelasting veroorzaken. De bedrijven worden geselecteerd op afnemende bijdrage aan de overbelasting. De gemeente beoordeeld of de selectie correct is.

Als de veehouderij waarvoor een vergunning wordt aangevraagd een substantiële bijdrage levert aan de overbelasting, wordt van dit bedrijf gevraagd om minimaal de eigen bijdrage aan de overbelasting te compenseren. Bij de bepaling van deze eigen bijdrage aan de afname van de overbelasting wordt, voor zover aanwezig, rekening gehouden met de bijdrage van de andere substantieel bijdragende veehouderijen (proportioneel). De gevraagde afname is proportioneel in relatie tot de bijdrage van de andere substantieel bijdragende bedrijven.

één keer bijdragen aan de afname

De referentie voor de beoordeling is de vergunde situatie (bouwvergunning) op 21 september 2013. Dit is de datum van inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit zorgvuldige veehouderij. Wanneer alle substantieel bijdragende bedrijven zich, sinds de referentiedatum, een nieuwe vergunning hebben gekregen, wordt de provinciale geurnorm niet meer overschreden. Bij de gemeenten kan de informatie over veehouderijen ten tijde van de referentiesituatie worden opgevraagd. Het door de gemeenten bijgehouden WEB-BVB is daarbij een hulpmiddel. Met behulp van de referentiesituatie wordt de benodigde bijdrage aan de afname van de geurbelasting van elke veehouderij bepaald. Op deze manier, uitgaand van de vergunning situatie ten tijde van de referentiedatum, hoeft een veehouderij slechts één keer zijn bijdrage aan de afname van de overbelasting te leveren.

Als een verhoogde achtergrondbelasting niet binnen afzienbare tijd wordt opgelost, is het wenselijk om dit knelpunt actief op te lossen.

Mogelijke werkwijzen

Hieronder zijn mogelijke werkwijzen (Optie A en B) beschreven om te onderzoeken of wordt voldaan aan de regeling. Er zijn ook andere werkwijzen zijn denkbaar en toelaatbaar. Gemeenten zijn bevoegd gezag en bepalen zelf welke benadering zij kiezen.

  1. Optie A: Gemeente brede- of gebiedsgerichte benadering
    Gemeenten voldoen aan de vereisten van de regeling als aangetoond wordt dat de eigen geurnormen voorkomen dat nieuwe overschrijdingen van de provinciale gebiedsnorm optreden én dat alle bestaande overschrijdingen worden weggenomen. Een nadere toetsing op geur is dan overbodig.
  2. Optie B: Individuele benadering
    Bij de individuele benadering wordt door de aanvrager in eerste instantie onderzocht of en waar sprake is van overschrijding(en) van de provinciale gebiedsnormen (binnen en buiten de bebouwde kom). Vervolgens wordt nagegaan of de bijdrage van de veehouderij substantieel is op deze overschrijding(en). Als de bijdrage van de veehouderij substantieel is dan wordt tot slot onderzocht welke verlaging nodig is om de bijdrage van de veehouderij aan de overschrijding(en) proportioneel te laten afnemen.

Inpassing in de omgeving

Voor de inpassing van het bedrijf in de omgeving zijn voorwaarden gesteld aan de omvang van de veehouderij, een goede landschappelijke inpassing en wordt specifiek aandacht gevraagd voor een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving.

Omgevingsdialoog

Nu het houden van een omgevingsdialoog rechtstreeks voortvloeit uit de wet is de voorwaarde van een zorgvuldige dialoog vervallen.

Mestbewerking

Op een bouwperceel voor een veehouderij is mestbewerking mogelijk van ter plaatse geproduceerde mest. De bewerking van ter plaatse geproduceerde mest maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering. Om hierover geen misverstand te laten bestaan, is dit expliciet in de regels opgenomen. Het beleid gaat er vanuit dat mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest (mestbewerking voor derden) plaatsvindt op een daartoe geschikt middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein. Deze liggen in het algemeen bij de middelgrote en grotere gemeenten in Brabant. Op het perceel van veehouderijen is de mestbewerking van elders geproduceerde mest in beginsel niet mogelijk. Hierop zijn twee uitzonderingen:

  1. voor de mestvergisting van samenwerkende melkrundveehouders tot een maximale capaciteit van 25.000 ton/jaar (derde lid): omdat het restproduct na vergisting vaak weer wordt uitgereden op het land, is het niet logisch om de mest eerst naar een bedrijventerrein te vervoeren en vervolgens weer terug naar het landelijk gebied. In de gevallen waarbij er een verdere bewerking van de mest plaatsvindt, moet worden voldaan aan het vereiste dat ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water teneinde vrachtbewegingen te beperken. Loosbaar water is water dat -binnen de daarvoor geldende normen en met de daarvoor benodigde vergunningen- kan worden geloosd op het oppervlaktewater. Uiteraard moet de ontwikkeling inpasbaar zijn in de omgeving.
  2. als nevenfunctie op een veehouderij gevestigd in gemengd landelijk gebied: als op een bouwperceel een hoofdfunctie ontwikkeld kan worden, is die functie ook als nevenfunctie mogelijk ( ). Artikel 4.75 Mestbewerking maakt onder voorwaarden de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf voor mestbewerking mogelijk. De voorwaarden betreffen onder andere dat de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd, dat ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water en dat de ontwikkeling inpasbaar moet zijn in de omgeving. Deze uitzondering geldt niet voor veehouderijen gevestigd binnen het werkingsgebied de Groenblauwe waarden of Beperkingen Veehouderij.

In beide situaties geldt, om effecten naar de omgeving te beperken, een voorwaarde dat de op-, overslag en bewerking van producten niet in de buitenlucht mag plaatsvinden.

Artikel 4.64 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf

Deze bepalingen richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de oppervlakte van dierenverblijf binnen het bouwperceel of het in gebruik nemen van gebouwen die eerder niet als dierenverblijf in gebruik waren. Voor een nadere toelichting op de voorwaarden wordt verwezen naar voorgaand Artikel 4.63 Veehouderij in Landelijk gebied

Kernbegrip is het begrip dierenverblijf. Dit begrip is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Het gaat daarbij om de gebouwen waarvoor  een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren.

Een omgevingsplan moet regels bevatten waardoor een toename van de bestaande oppervlakte van dierenverblijf alleen mogelijk is als er maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Hiervoor is de koppeling aan de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij in de regels opgenomen.

Uit de bepalingen vloeit ook voort dat het omgevingsplan zo ingericht moet worden dat er handhavend opgetreden kan worden indien een veehouder de maatregelen niet in stand houdt. Er zijn diverse manieren waarop de toename van de oppervlakte dierenverblijf aan de voorwaarden gekoppeld kan worden, dit is uiteraard ter keuze van de gemeente:

  • voorwaardelijke bepalingen;
  • omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
  • omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit
  • wijziging van het omgevingsplan

De planologische borging laat onverlet dat er daarnaast ook nog mogelijkheden voor privaatrechtelijke borging mogelijk (en wellicht wenselijk) zijn.

Meerlaags bouwen

In het eerste lid onder b zijn verder regels opgenomen gericht op het tegen gaan van etage stallen en meerlaags bouwen. Deze bepaling vindt haar grondslag in het megastallen debat uit 2010. Dit artikel bevat een gebruiksbepaling dat dieren alleen op de grond gehouden mogen worden. Dit betekent dat het niet is toegestaan een verdieping van een gebouw te gebruiken voor het houden van dieren. Doordat het houden van dieren is gekoppeld aan de grond, geldt dat er niet meer dieren gehouden mogen worden dan de vigerende regelgeving, waaronder het Besluit houders van vee, toelaat gebaseerd op de grondoppervlakte waar de dieren worden gehouden.

Het is niet de bedoeling dat deze gebruiksbepaling het oprichten van voorzieningen ten behoeve van dierenwelzijn beperkt. Daarom is expliciet opgenomen dat dergelijke voorzieningen uiteraard opgericht kunnen worden. Het is niet mogelijk om deze voorzieningen vervolgens in te brengen om meer dieren te gaan houden omdat dat strijdig is met de gebruiksbepaling. Met andere woorden: het is mogelijk om dieren meer ruimte te bieden dan in de wet- en regelgeving is voorgeschreven door het aanbrengen van voorzieningen -zoals een plateau- maar het is niet mogelijk deze voorzieningen vervolgens mee te tellen als oppervlakte om meer dieren te houden.

Voorbeschermingsregels

Om de directe werking van de eerderin de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordtoverwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in hettijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. 

Artikel 4.65 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij

Als een veehouderij binnen Beperkingen veehouderij ligt, gelden er afwijkende regels. Voor de begrenzing van deze gebieden is aangesloten bij de grenzen van het extensiveringsgebied die op grond van de Reconstructiewet waren vastgesteld. Binnen extensiveringsgebied gold vanuit de wet dat geen uitbreiding van veehouderijen was toegestaan. In deze gebieden gelden sinds 1 oktober 2010 (vergaande) beperkingen voor intensieve veehouderijen, ook wel bekend als het 'slot op de muur'. Voor zover een veehouderij een bestaand gebouw binnen een bouwperceel wil gaan gebruiken voor het houden van dieren, moet voldaan worden aan Artikel 4.64 en Artikel 4.66.

Om de directe werking van de eerderin de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordtoverwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in hettijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. Deze zijn tijdelijk in hoofdstuk 10 van de ontwerp Omgevingsverordening opgenomen.

De regels binnen Beperkingen veehouderij gelden in tegenstelling tot de extensiveringsgebieden voor alle veehouderijen. Ook bij de melkrundveehouderij, die van oudsher als extensief werd aangemerkt, is er een tendens naar toenemende intensivering. Binnen het gebied wordt een uitzondering gemaakt voor grondgebonden veehouderijen; de voorwaarden die hieraan worden gesteld zijn voor alle veehouderijen gelijk. 

In de begripsbepalingen is een grondgebonden veehouderij als volgt gedefinieerd: een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op de gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.

De invulling van wanneer er sprake is van een 'overgroot deel' uit de definitie, is opgenomen in het derde lid. De 'normale' regels voor de ontwikkeling van een veehouderij zijn uiteraard gewoon van toepassing.  

Artikel 4.66 Aanvullende regels stalderen

Binnen Stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan van (verdere) leegstand. De toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel is alleen mogelijk als er elders dierenverblijven verdwijnen; het zogenaamde stalderen. Deze regeling is een verbijzondering van de bouw-sloop regeling uit Artikel 4.12. Er zijn wel verschillen. De stalderingsregeling heeft een ander oogmerk en stalderen geldt ook binnen het bestaande bouwperceel. Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over te gaan. Dit zijn:

  • Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij, heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd in delen van Oost- en Midden-Brabant. Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en overlast per dier, de druk op mens en natuur in deze delen van Brabant onvoldoende afgenomen. Om een verdere concentratie van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig om op regionale schaal de omvang van de veestapel te begrenzen, zodat de inspanningen om te komen tot de gewenste transitie naar zorgvuldige veehouderij effectiever zijn. Het is in het belang van de veehouderij en van andere economische sectoren dat de impact op de omgeving van de veehouderij snel en effectief verlaagd wordt. Dan kan de maatschappelijke waardering terugkeren en ontstaat er fysieke en sociale ruimte voor ontwikkeling van bedrijven. Om dit proces te versnellen, is het wenselijk om meer dierenverblijven op te heffen dan er bij komen. 
  • Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant' (Alterra, maart 2016) blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Kansen en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen en opheffen van leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke kwaliteit als vanuit veiligheid (criminaliteit). Net als in andere economische sectoren is de sector daarvoor in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Gelet op de omvang van de opgave, vinden wij het echter gewenst om het tegengaan van leegstand te ondersteunen. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het niet wenselijk om de bouw van nieuw agrarisch vastgoed onverminderd door te laten gaan. Aan de andere kant is agrarisch hergebruik van de vrijkomende opstallen vaak niet wenselijk omdat het oudere stalsystemen betreft of omdat de opstallen op minder gunstige locaties liggen. Daarom omhelst het voorstel dat niet meer functioneel vastgoed wordt gesaneerd. Met stalderen leggen wij in eerste instantie een koppeling tussen het oprichten van dierverblijven op de ene plek en de sloop op een andere plek. Dit vermindert toekomstige leegstand omdat het daarbij om dierverblijven gaat die nu nog in gebruik zijn.

De urgentie ligt vooral in Oost en Midden-Brabant. Staldering beperkt zich dan ook tot deze delen van de provincie, de gemeenten die onderdeel uitmaken van het Concentratiegebied Zuid uit de meststoffenwet, aangepast aan de actuele gemeentelijke grenzen.
Om de directe werking van de eerder in de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordt overwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in het tijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen.

Er worden op regionale schaal zes Stalderingsgebieden onderscheiden. Hierbij is bewust gekozen voor sturing op regionale schaal. Sturing op gemeentelijke schaal betekent feitelijk dat er voor ondernemers weinig of soms zelfs geen ontwikkelingsruimte meer aanwezig is. Dat is niet wenselijk. Ontwikkelingsmogelijkheden op individuele bedrijven zijn nodig om de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Dit neemt niet weg dat op lokale schaal gebieden aangewezen kunnen worden waar een gemeente geen ontwikkelingsmogelijkheden wil bieden. 

Dierenverblijf

Stalderen is vereist bij een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren op een bouwperceel. Er moet dan elders een oppervlakte dierenverblijf gesaneerd worden. Deze sanering is mogelijk doordat er elders een dierenverblijf wordt gesloopt of doordat het gebruik als dierenverblijf planologisch wordt verboden door herbestemming. Er gelden verschillende normen voor sloop en hergebruik.  
Bij sloop geldt dat er tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, moet zijn gesloopt.
Bij herbestemming moet er ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen, planologisch zijn herbestemd. Voor herbestemming is een hoger percentage vastgesteld omdat er geen kosten voor sloop gemaakt worden en de herbestemming een bepaalde waarde vertegenwoordigd.
Er is gekozen voor een differentiatie in de inbreng van stalderingsmeters bij stalderen omdat bij hergebruik de ondernemer geen sloopkosten hoeft te maken.

Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd als aan de daarvoor geldende regels is voldaan (veelal melding waaraan eventueel voorwaarden zijn verbonden).

De definitie van dierenverblijf is opgenomen in de begripsbepalingen. Essentie is dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren in een bepaald gebouw. Vanuit het streven naar een zo eenvoudig mogelijke en eenduidige regeling, is het niet gewenst om onderscheid te maken binnen een gebouw tussen delen waar wel en waar geen dieren worden gehouden. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat het gaat om de oppervlakte van het gehele gebouw waarbinnen dieren gehouden mogem worden, dus inclusief de inpandige voorzieningen, zoals brijkeuken, ventilatiekanaal, opslagruimte, luchtwassers en dergelijke. 

Hokdieren

De stalderingseis wordt in de regels alleen gesteld aan hokdierhouderijen. Dat is: 

een veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij. 

Onder melkrundveehouderij verstaan wij de volgende diercategorieën uit de Omgevingsregeling, met tussen haakjes de bijbehorende code: 

  • melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1)
  • vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A3)
  • dieren die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak voor natuurbeheer

Melkveehouderijen zijn vooralsnog uitgezonderd omdat er momenteel landelijk een aantal maatregelen worden getroffen (Wet grondgebonden groei melkveehouderij, fosfaatrechten) die de intensiteit en omvang van deze sector sturen. Wij monitoren de ontwikkelingen in deze sector. Indien blijkt dat de concentratie in deze gebieden ondanks de nationale maatregelen blijft toenemen, dan kan ook voor deze sector staldering worden ingesteld. 

In de praktijk komt het steeds vaker voor dat er gespecialiseerde bedrijven ontstaan voor de opfok van jongvee. Voor jongvee ten behoeve van de melkrundveehouderij geldt dat ook zij gereguleerd worden door fosfaatrechten en het Stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. Dat betekent dat er in geval van gespecialiseerde opfok van jongvee voor de melkrundveehouderij geen toepassing gegeven hoeft te worden aan staldering. Of daarvan sprake is blijkt uit de melding of omgevingsvergunning die de ondernemer nodig heeft. De ondernemer moet  blijvend beschikken over fosfaatrechten voor het houden van jongvee (het betreft categorieën 100, 101 en 102 in de meststoffenwet zonder vrijstelling als vleesveehouder).

In het niet ondenkbare geval dat een ondernemer na verloop van tijd ook andere dieren wil gaan houden dan alleen jongvee voor de melkveehouderij en als dat omschakeling betekent naar een hokdierbedrijf, geldt de stalderingseis echter onverkort. Als een ondernemer andere dieren wil houden moet hij daarvan melding doen of aanvraag omgevingsvergunning. Op het moment dat een bedrijf melding doet of een vergunning aanvraagt voor een andere diercategorie (die wel onder hokdieren valt zoals zoogkoeien of mestkalveren), dan is er bezien vanuit de verordening sprake van een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren door gebruiksverandering van een bestaande opstal en zijn de rechtstreeks werkende regels uit de verordening van toepassing.

Nertsen worden in het algemeen ook gehouden in hokken (sheds). Omdat er voor nertsenhouderijen landelijke maatregelen gelden die de omvang sturen, geldt de stalderingsregeling niet voor nertsen. Vanuit regeltechnische overwegingen is er voor gekozen nertsenhouderijen daarom in de definitie uit te zonderen.  

Bestaand dierenverblijf

Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf wil oprichten of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen, bewijs moet overleggen dat er elders bestaand dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming. De regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een aanbouw.
Bij herbestemming geldt dat feitelijk en juridisch geborgd moet zijn dat er geen dieren meer gehouden kunnen worden in het gebouw. Dit betekent derhalve dat er geen veehouderij functie of activiteit meer is toegelaten op de locatie en in de gebouwen. Dit vergt dat de wijziging van het omgevingsplan doorlopen moet zijn waarin dit geborgd is. Het is niet voldoende dat een procedure tot herziening is gestart of dat is toegezegd dat de procedure doorlopen wordt.

In geval van sloop geldt dat het dierenverblijf daadwerkelijk gesloopt moet zijn. Het is niet voldoende als er een verklaring wordt afgegeven dat op termijn gesloopt wordt.

Voor de staldering kunnen alleen bestaande dierenverblijven worden ingezet. Als ook al reeds langer leegstaande stallen ingezet kunnen worden, blijft immers groei van de veestapel binnen een gebied mogelijk. Wat onder bestaand dierenverblijf valt is opgenomen in het vierde lid. Het moet daarbij gaan om dierenverblijven die voorafgaand aan 17 maart 2017 (peildatum staldering) drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden van hokdieren. Dit betekent niet dat er gedurende deze drie jaar onafgebroken dieren zijn gehouden. Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn dat er geen dieren op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk een periode geen dieren aanwezig waren. 

Het vereiste dat het gaat om dierenverblijven die legaal in gebruik waren, betekent dat: 

  • de dieren werden gehouden overeenkomstig de melding of omgevingsvergunning (beperkte milieutoets), en
  • dat de dierenverblijven moeten voldoen aan de wettelijke eisen, bijvoorbeeld het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren. 

Een initiatiefnemer kan aantonen dat een stal op 17 maart 2017 en de drie voorafgaande jaren in gebruik is geweest als dierenverblijf met behulp van bijvoorbeeld gegevens uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven (GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (zoals controlerapporten, veesaldokaarten of diertelgegevens) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Onder dit gebruik vallen tevens de fluctuaties binnen de reguliere bedrijfsvoering zoals pieken en dalen in het aantal geboortes en leegstand na aflevering van dieren en vanwege reiniging van de stal. 

Vanwege de toepassing van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is ervaring met het aantonen van feitelijk gebruik. Op de website van BIJ12 staat een overzicht van gegevens die als bewijsstuk kunnen dienen: http://pas.bij12.nl/content/bewijsstukken-landbouw-feitelijk-gebruik.

Uitvoering stalderen

De uitvoering van staldering wordt ondersteund met:

  • een stalderingsloket: Gedeputeerde Staten stellen een stalderingsloket in. Dit loket geeft namens Gedeputeerde Staten het stalderingsbewijs uit. Het loket controleert en ziet toe op een correcte uitvoering van staldering. Op deze manier wordt de uitvoering voor de gemeenten aanzienlijk vereenvoudigd. 
  • een registratiesysteem: Staldering vergt een goede administratie. Een dierenverblijf kan uiteraard slechts eenmalig ingezet worden. Het stalderingsloket verzorgt deze registratie.
  • een investeringsfonds en ondersteuningsnetwerk transitie veehouderij: de provincie wil de transitie in de veehouderij via een breed, samenhangend pakket versnellen. Het stellen van regels voor staldering maakt daar deel vanuit. Het is daarbij gewenst de extra lasten die deze aanpassingen met zich meebrengen voor de veehouderijsector behapbaar te houden, zodat daadwerkelijk de dynamiek ontstaat die nodig is om tot de gewenste transitie te komen. Om die reden is een investeringsfonds ingesteld, dat samen met partijen uit de veehouderijsector via financiële arrangementen, veehouders ondersteunt. In samenhang daarmee is een ondersteuningsnetwerk ingericht dat stoppende veehouders -samen met andere partijen uit de sector en gemeenten- helpt bij onder andere sloop, asbestsanering, herbestemming van de locatie en het vinden van nieuwe economische functies. 

Relatie bouw-sloop regeling

Stalderen heeft een relatie met de bouw-sloop regeling in Artikel 4.12. Het oogmerk van de regeling verschilt wel. Stalderen is naast tegengaan van verdere leegstand vooral ingesteld om de regionale concentratie van vee tegen te gaan. Het is niet wenselijk dat de regelingen stapelen. Daarom is in het vijfde lid bepaald dat met de toepassing van stalderen tevens is voldaan aan de bouw-sloopregeling.

Artikel 4.67 Afwijkende omvang veehouderij

In vijf gevallen kan de gemeente een uitzondering maken op de maximale omvang van 1,5 hectare. 

De eerste uitzondering betreft bedrijven met een veebezetting van ten hoogste 2 GVE per hectare die blijvend beschikken over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf wordt afgeleid uit Annex 1 uit de verordening EU 1200/2009 van de Europese Commissie. Wat betreft de hoeveelheid grond wordt uitgegaan van de grond waarover het bedrijf blijvend beschikt. Hiertoe behoort grond die in eigendom is, erfpacht en langjarige pacht; grond met een pachtcontract van 5 jaar of meer. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn.

Een tweede uitzondering betreft een uitbreiding boven de 1,5 hectare wanneer dit bijdraagt aan het oplossen van een zogenaamd knelpunt. Hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden, waaronder dat er elders een bedrijf feitelijk en juridisch wordt opgeheven, waardoor ook een overbelaste situatie wordt opgeheven. Een overbelaste situatie is gedefinieerd in het tweede lid. De vergroting van het bouwperceel mag niet groter zijn dan het bouwperceel dat wordt opgeheven met een maximum van 2,5 hectare.  

De derde uitzondering betreft een situatie waarin een bedrijf vanwege een innovatief bedrijfsconcept meer ruimte nodig heeft. Het gaat er hierbij niet om dat een bedrijf meer beesten houdt dan een gemiddeld ander bedrijf op 1,5 hectare doet. Het gaat er om dat vanwege het innovatieve concept meer ruimte nodig is. Hierbij wordt advies voorgeschreven van een deskundigencommissie. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het deskundigenpanel dat voor innovatie is ingesteld vanwege de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. 

Een vierde uitzondering betreft zogenaamde voorloper bedrijven. Als een bedrijf dusdanige maatregelen treft dat hij een blijvende score behaalt op de BZV van 8,5, kan het daarmee eenmalig ontwikkelingsruimte verdienen van 0,5 hectare. De maximaal toelaatbare omvang van een bouwperceel bedraagt daarmee 2 hectare. Het gaat dan vooral om maatregelen die de ondernemer treft om de inpasbaarheid van het bedrijf in diens omgeving te verbeteren, zoals het terugdringen van emissies en volksgezondheid. De BZV kan daartoe specifieke maatregelen aanwijzen.

Tot slot is in het derde lid een laatste uitzondering opgenomen. Dit betreft een verruiming van het bouwperceel tot een maximale omvang van 2 hectare voor bedrijven die afhankelijk zijn van de opslag van ruwvoer. Harde voorwaarde hierbij is dat het omgevingsplan er voor zorgt dat deze verruiming alleen benut wordt voor het oprichten van voorzieningen ten behoeve van ruwvoeropslag. 

Paragraaf 4.6.2 Plantaardige teelten

Voor teeltbedrijven geldt dat vanuit provinciaal perspectief randvoorwaarden zijn opgenomen voor de mogelijkheid om ondersteunende kassen en permanente teeltondersteunende voorzieningen te realiseren. Er geldt geen maximum voor de omvang van dit soort bedrijven. De gemeente bepaalt dit in het omgevingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf en rekening houdend met omliggende functies en waarden. Voor het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen is verder specifiek van belang dat bij grote oppervlakten rekening wordt gehouden met de effecten op de bodem en hydrologische aspecten, gelet op de doelen voor klimaatadaptatie en een vitale bodem. 

Naast de randvoorwaarden voor de ontwikkeling van teeltbedrijven zijn in deze paragraaf ook de kaders opgenomen voor de ontwikkeling van glastuinbouw. Het gaat daarbij zowel om beleid voor solitaire glastuinbouwbedrijven als in Glastuinbouw concentratiegebieden.



Artikel 4.68 Teeltbedrijf

Teeltbedrijven maken in toenemende mate gebruik van ondersteunende kassen of teeltondersteunende maatregelen. Voor tijdelijke teeltondersteunende maatregelen bevat deze verordening geen regels.

Voor permanente teeltondersteunende maatregelen geldt vanuit zorgvuldig ruimtegebruik en concentratie van voorzieningen als hoofdregel dat die binnen (een apart aangeduid gedeelte van) het bouwperceel van het bedrijf worden opgericht. 

Vanwege het glastuinbouwconcentratiebeleid is er een maximum gesteld aan de omvang van ondersteunende kassen om te voorkomen dat er sluipenderwijs een zelfstandig glastuinbouwbedrijf ontstaat. Een teeltondersteunende kas is een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw, waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal, dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas.

Basisregeling

Het eerste lid bevat een basisregeling waarbij een omgevingsplan voor een teeltbedrijf 5000 m2 ondersteunende kas en 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen kan mogelijk maken. 

In de volgende leden zijn er uitzonderingen mogelijk op deze basisregeling waarbij specifieke aanvullende voorwaarden gelden:

  • het tweede lid bevat de mogelijkheid dat de gemeente tot  ten hoogste1,5 hectare ondersteunend glas toelaat, voor zover dat nodig is voor de bedrijfsvoering en mits geborgd is dat daardoor geen doorgroei naar een glastuinbouwbedrijf plaatsvindt;
  • in gebieden met groenblauwe waarden geldt bij iedere toename van glasareaal (dus ook binnen het bouwperceel en ook bij een beperking tot 5000 m2 ) dat in aanvulling op de bouw-sloop regeling uit Artikel 4.12 elders een dubbele afname van glasareaal plaatsvindt. Deze regeling is opgenomen omdat er binnen deze gebieden jarenlang met subsidie glasopstanden zijn gesloopt. Wij willen enerzijds ondernemers die door willen niet onnodig beperken in de bedrijfsvoering, anderzijds is een extra investering in de sanering van glas gerechtvaardigd;
  • op grond van het vierde lid is een verruiming van de oppervlakte voor permanente teeltondersteunende voorzieningen mogelijk onder voorwaarden. Belangrijke voorwaarde is dat dit past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied; het is niet logisch om binnen een gebied waar klimaatadaptieve maatregelen voor vernatting worden nagestreefd een dergelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Dergelijke maatregelen worden vaak getroffen binnen gebieden met groenblauwe waarden. Het is daarom belangrijk dat er in een vroegtijdig stadium overleg plaatsvindt met het waterschap. Een andere belangrijke randvoorwaarde is dat er maatregelen worden getroffen die een waterrobuuste inrichting van het gebied borgen en die de verstoring van de hydrologische situatie ter plaatse mitigeren of dat er bodemverbeterende maatregelen worden getroffen. Voor een waterrobuuste inrichting zijn principes geformuleerd in de Visie klimaatadaptatie (PS 19 juni 2020). Vanwege de omvang van deze voorzieningen wordt voorts een juridische en finaciele borging gevraagd dat de voorzieningen na afloop worden verwijderd;
  • een laatste afwijking van de basisregeling is dat als het bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van waarden in een gebied of vanwege eigendomsverhoudingen of kwaliteit van de grond niet mogelijk is om binnen het bouwperceel van het bedrijf de teeltondersteunende maatregelen op te richten, deze aansluitend op een bouwperceel elders opgericht mogen worden. Hierbij geldt dat dit moet passen binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. In het geval dat er tevens gebruik wordt gemaakt van een verruiming van de oppervlakte uit het vierde lid, moet uiteraard ook aan die voorwaarden zijn voldaan.

Artikel 4.69 Teeltgebied Zundert

De boomteeltsector neemt in toenemende mate een belangrijke economische positie in binnen de provincie. 

Voor het Teeltgebied Zundert gelden verruimde ontwikkelingsmogelijkheden voor kassen om de specifieke ontwikkelingsmogelijkheden voor de boomteeltsector en andere teelten in dit gebied te ondersteunen.

Artikel 4.70 Glastuinbouwbedrijf

De provincie voert al jaren een glastuinbouwconcentratiebeleid. Aan uitbreiding van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven in Landelijk gebied zijn voorwaarden verbonden. Uitbreiding is alleen mogelijk voor bedrijven waarvoor een toekomstperspectief aanwezig is. In het geval dat een uitbreiding van het bouwperceel nodig is, geldt dat er elders glasareaal gesaneerd moet worden. Binnen gebieden met Groenblauwe waarden geldt een toeslag (ook als de toename binnen een bestaand bouwperceel plaatsvindt) omdat de provincie daar al geruime tijd juist sanering van glas nastreefd. 

Deze lijn is ingezet om concentratie van glas te bevorderen en de leegstand en spreiding van glas te voorkomen.

Artikel 4.71 Glastuinbouwconcentratiegebied

De provincie voert al geruime tijd een glastuinbouwconcentratiebeleid waarbij gebieden worden aangewezen voor de ontwikkeling van glastuinbouw. Concentratie van glastuinbouw biedt voordelen vanuit duurzame energie en mogelijkheden voor het benutten van reststromen en vanuit oogpunt van omgevingskwaliteit. 

In het verleden kende de provincie vestigings- en doorgroeigebieden. Deze zijn samengevoegd tot glastuinbouwconcentratiegebied. Binnen deze gebieden bepaalt de gemeente, in afstemming met de ondernemers en inwoners, de ontwikkelingsmogelijkheden voor de glastuinbouw. 

In verband met een optimale inrichting van de gebieden is het van belang dat in deze gebieden ruimte behouden blijft voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven. Daarom moet bij de ontwikkeling van andere activiteiten gemotiveerd worden dat de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de in het gebied aanwezige glastuinbouw niet belemmerd worden. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik verwachten wij dat gemeenten terughoudend omgaan met het toelaten van andere functies in deze gebieden. 

Binnen de aangewezen gebieden geldt dat er voor de aanwezige glastuinbouwbedrijven geen toepassing gegeven hoeft te worden aan de bouw-sloop regeling van Artikel 4.12 omdat dit gebieden zijn met een bestaand ruimtebeslag voor glastuinbouw.

Artikel 4.72 Gebouwgebonden teelten

Een agrarisch bedrijf met een gebouwgebonden plantaardige teelt, zoals een champignon- of witlofkwekerij, valt ingevolge de begripsbepalingen onder een overig-agrarisch bedrijf. Voor de duidelijkheid verwijst dit artikel naar de van toepassing zijnde instructieregels.

Artikel 4.73 Overig-agrarisch bedrijf

Een laatste categorie agrarische bedrijven is het overig-agrarisch bedrijf. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het gaat daarbij over alle agrarische bedrijven die niet onder definitie van (vollegronds)teelt-, veehouderij- en glastuinbouwbedrijven vallen. Voorbeelden zijn paardenfokkerijen, slakken-, vissen-, wormen- of insectenkwekerijen of bedrijven waar gewassen worden geteeld in gebouwen zoals champignon- en witlofkwekerijen.
De maximale omvang van een bouwperceel voor deze bedrijven is 1,5 hectare. Vanuit landschappelijk oogpunt is aangesloten bij de omvang van een bouwperceel voor de veehouderij die doorgaans ook maximaal 1,5 ha groot mogen zijn. Voorwaarde voor uitbreiding tot 1,5 hectare is dat uit de toelichting van het bestemmingplan blijkt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

Artikel 4.74 Agrarisch-technisch hulpbedrijf of agrarisch-verwant bedrijf

Vestiging op een bestaand bouwperceel van ten hoogste 1,5 hectare omvang is mogelijk in Landelijk gebied. 

Deze bedrijven hebben vaak een intensief karakter. De ontwikkeling van dit soort bedrijven is daarom minder passend in gebieden met waarden, zoals cultuurhistorische-, aardkundige- en groenblauwe waarden. Binnen gebieden met waarden geldt daarom een toeslag op de bouw-sloop regeling uit Artikel 4.12. Het is aan een ondernemer om de afweging te maken of dat vanuit economische optiek haalbaar is.

Als er sprake is van een kleinschalige ontwikkeling die past in een gemengde omgeving en het karakter daarvan is ook geborgd, is de vestiging ook mogelijk binnen de kaders van Artikel 4.78 Niet-agrarische activiteiten mogelijk. 

Artikel 4.75 Mestbewerking

Voor mestbewerking wordt momenteel gewerkt aan nieuw beleid.

Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat mestbewerking een industriële activiteit betreft die in beginsel gevestigd moet worden op een daarvoor geschikt bedrijventerrein. Onder stringente voorwaarden is de ontwikkeling van deze niet-agrarische functie mogelijk op een bestaand bouwperceel in Landelijk gebied. Dat kan als nevenfunctie op het bouwperceel van een agrarisch (technisch hulp)bedrijf maar ook als zelfstandige functie op een andere daartoe geschikte locatie. Daarvoor zijn in dit artikel voorwaarden opgenomen. 

In deze verordening wordt -evenals in het Besluit activiteiten leefomgeving- gesproken over mestbewerking. Dit is: “de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.”

Dit betekent dat ook vormen van (co)vergisting van mest onder de definitie van mestbewerking vallen. Mestopslag (en het roeren of verwijderen van vreemde objecten) valt niet onder de werking van dit artikel.

In de nationale regelgeving wordt ook gesproken over mestverwerking. Mestverwerking betreft het afzetten van mest buiten de daartoe beschikbare landbouwgrond. Hierbij is de term mestverwerking gericht op een beleidsmatige doelstelling en niet op de activiteit zelf. Om aan het doel voor mestverwerken te voldoen, is het nodig dat de mest wordt bewerkt. De verordening bevat daarvoor de voorwaarden.

Dit artikel gaat altijd over mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest (ook wel mest van derden of elders geproduceerde mest genoemd). De bewerking van ter plaatse van de gevestigde veehouderij geproduceerde mest (ook wel eigen mest genoemd) maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en is mogelijk binnen het voor de veehouderij toegestane bouwperceel. Dit sluit aan op het beleidsuitgangspunt dat het wenselijk is dat mest zo spoedig mogelijk een bewerking ondergaat zodat het in een stabiele vorm kan worden opgeslagen of aangewend, zodat de emissies en (gezondheids)risico’s minder worden en het stalklimaat verbetert.

Mestbewerking op een grotere schaal is een industriële activiteit die, net zoals bijvoorbeeld de productie van veevoer of melkproducten, in beginsel thuishoort op een geschikt bedrijventerrein. Voor de ontwikkeling van mestbewerking op bedrijventerreinen bevat deze verordening geen specifieke regels. Mestbewerking is een vorm van afvalverwerking dat als reguliere activiteit op een bedrijventerrein ontwikkeld kan worden.

In Landelijk gebied is een uitzondering mogelijk als:

  • de mest met behulp van pijpleidingen wordt aangevoerd, 
  • na bewerking tenminste 50 % van het volume van de mest is omgezet in loosbaar water, en
  • de locatie buiten het gebied Beperkingen veehouderij en Groenblauwe waarden ligt.

Hiervoor is gekozen om zo de transportbewegingen van en naar de mestbewerkingslocatie zoveel mogelijk te beperken. Met loosbaar water doelen wij op water dat -binnen de daarvoor geldende normen en met de daarvoor benodigde vergunningen- kan worden geloosd op het oppervlaktewater. Belangrijke randvoorwaarden zijn verder dat de mestbewerking geen overlast veroorzaakt naar de omgeving. Om effecten naar de omgeving te beperken is tevens als voorwaarde opgenomen dat de op-, overslag en bewerking van producten niet in de buitenlucht mag plaatsvinden. 

Om de directe werking van de eerderin de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordtoverwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in hettijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. 

Artikel 4.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf

Het gaat in deze regeling om gevallen waar subsidie is verleend voor de sanering van een bedrijf en waarbij de insteek is dat het omgevingsplan borgt dat die functie of activiteit niet meer op het perceel mogelijk is. Regelingen waarbij dit speelt zijn:

  1. Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV)
  2. Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV)
  3. Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB)
  4. Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV)
  5. Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN)

Bij het verlenen van subsidie is in deze regelingen de voorwaarde opgenomen dat op de locatie een passende functie wordt gelegd die voorkomt dat de gesaneerde functie terugkomt. Kern van het probleem is dat er bij deze regelingen een overeenkomst wordt afgesloten tussen de provincie en de subsidieontvanger maar dat de gemeente daarin geen partij is. Dit terwijl juist de gemeente een belangrijke rol speelt in verband met het opstellen van een regeling in het omgevingsplan.
Om de directe werking van de eerder in de verordening opgenomen rechtstreeks werkende regels voort te zetten, wordt overwogen om daarvoor voorbeschermingsregels vast te stellen die in het tijdelijke deel van het gemeentelijke omgevingsplan worden opgenomen. 

De locaties waar deze regelingen zijn toegepast, zijn met behulp van de basisadministratie adressen en gebouwen (BAG) op kaart gezet. In die gevallen waarbij het adres inmiddels niet meer bestaat, is de locatie zo nauwkeurig mogelijk bepaald. De locaties is als stip, met een doorsnede van 50 meter op de kaart gezet. Daarnaast is er voor deze sanerings- en verplaatsingslocaties een aparte viewer met de Sanerings- en verplaatsingslocaties gebouwd, waarin aanvullende detailinformatie is opgenomen.

Artikel 4.77 Wonen

Eerste lid

Basis van het provinciale verstedelijkingsbeleid is dat woningen binnen het stedelijk gebied worden gerealiseerd, waar ook de voorzieningen aanwezig zijn, zoals winkels, theaters, sportfaciliteiten, medische faciliteiten, zorgvoorzieningen. In toenemende mate voorziet ook het landelijk gebied in een woningbehoefte, bijvoorbeeld doordat veel agrarische bedrijven zijn omgezet naar burgerwoning. Deze tendens zet zich voort. Deze verordening sluit aan op deze tendens en behoefte. Zo is in Artikel 4.58 Maatwerk voor collectieve woonvormen een regeling opgenomen die de ontwikkeling van collectieve woonvormen op een bestaand bouwperceel mogelijk maakt. Hierbij wordt een maatwerkafweging gemaakt, gebaseerd op een vooraf bepaalde ontwikkelingsrichting en rekening houdend met de op dat moment spelende belangen. Daarnaast is er een nieuw werkingsgebied opgenomen voor grotere concentraties van bebouwing met een menging van functies in het Landelijk gebied. Binnen Bebouwd gebied is onder voorwaarde ook een ontwikkeling van woonfuncties mogelijk.

Aan de andere kant blijft het beleid gericht op zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van verdere verstening en verrommeling van het landelijk gebied. Net zoals terughoudend wordt omgegaan met de nieuwvestiging van bedrijven, wordt ook terughoudend omgegaan met het verspreid toevoegen van nieuwe woningen. Bovendien staat een steeds verder toenemende woonfunctie op gespannen voet met het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden aan de agrarische sector. Daarom geldt als basisregel dat in Landelijk gebied geen toename van het aantal woningen mogelijk is en dat het gebruik voor permanente bewoning van (bedrijfs)gebouwen of recreatiewoningen is uitgesloten. Deze regel richt zich zowel op burgerwoningen als bedrijfswoningen. Afhankelijk wonen, zoals het inpandige wonen in verband met mantelzorg (of een bij de woning behorend bijgebouw), blijft uiteraard mogelijk omdat hierbij geen sprake is van een zelfstandige woonfunctie.

Een omgevingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van andere functies mogelijk maken, zoals een zorgvoorziening of een niet-agrarisch bedrijf. Hiervoor gelden randvoorwaarden. randvoorwaarden voor de ontwikkeling van niet-agrarische functies staan in Artikel 4.78. Daarnaast zijn in dit artikel enkele randvoorwaarden opgenomen.

Tweede lid

In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen opgenomen van het uitgangspunt dat er geen toename van het aantal woningen is toegestaan. Het gaat om:

  1. het oprichten van woningen gebaseerd op Afdeling 4.5 Ontwikkeling van stedelijke functies en mobiliteit.
  2. de vestiging of splitsing van een of meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (waaronder karakteristieke boerderijen):
    Deze mogelijkheid is ingegeven vanuit het belang van het behoud of herstel van deze waardevolle bebouwing. Het moet daarbij gaan om cultuurhistorische bebouwing die als zodanig is aangeduid. De  cultuurhistorisch waardevolle bebouwing die vanuit provinciaal van belang is, is opgenomen op de Cultuurhistorische waardenkaart. De vanuit gemeentelijk beleid waardevolle bebouwing wordt aangeduid in het omgevingsplan of zolang dat nog niet is vastgesteld op een gemeentelijke erfgoedkaart of -inventarisatie. Bij plannen waarin splitsing wordt mogelijk gemaakt, verschaft het plan inzicht in de cultuurhistorische waarde van de bebouwing en hoe het plan bijdraagt aan het behoud, herstel of ontwikkeling van die waarden. Het omgevingsplan borgt vervolgens dat de cultuurhistorische waarden -na splitsing- behouden blijven. Vanuit de provincie is een handreiking voor de splitsing van cultuurhistorisch waardevolle boerderijen opgesteld. 
  3. wijziging van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning:
    In het algemeen is er geen sprake van een voormalige bedrijfswoning als op het perceel nog een agrarische of niet- agrarische functie wordt uitgeoefend. In zo'n geval is publiekrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning in beginsel ook niet wenselijk. Als de bedrijfswoning feitelijk door derden wordt bewoond, kan met een gebruiksbepaling burgerbewoning worden toegelaten. De functie blijft dan bedrijfswoning. Soms is verdergaand maatwerk gewenst, bijvoorbeeld in geval van een tweede bedrijfswoning die niet langer nodig is. Ook kan het vanwege een historisch gegroeide situatie wenselijk zijn om een eerste bedrijfswoning om te zetten naar burgerwoning.
    Bij het toekennen van een woonfunctie is splitsing in meerdere woonfuncties is in beginsel niet mogelijk.Verder geldt dat dat overtollige bebouwing wordt gesloopt. Gelet op de toenemende problematiek van leegkomende en leegstaande bebouwing in het Landelijk gebied, verwachten wij van gemeenten dat zij hier stringent op toezien en de sloop handhaven. De gemeente bepaalt in het omgevingsplan tot welke omvang bebouwing op het perceel aanvaardbaar is. Uitgangspunt is dat als er geen concrete gebruiksfunctie voor bebouwing aanwezig is gerelateerd aan de woonfunctie, dat er dan sprake is van overtollige bebouwing. In het geval er tevens sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is het beleid gericht op behoud van de bebouwing en is sloop niet gewenst.

Derde lid

Het derde lid bevat een uitzondering op de basisregel voor het oprichten van een bedrijfswoning, als dat nodig is voor de bedrijfsvoering. In het algemeen is er geen noodzaak voor een tweede bedrijfswoning. Voor grote vrijetijdsvoorzieningen kan het nodig blijken dat er vanwege veiligheidsoverwegingen een tweede woning nodig is. Het gaat dan altijd om vrijetijdsvoorzieningen waar grote groepen mensen verblijven. Uiteraard moet de noodzaak worden aangetoond.

Artikel 4.78 Niet-agrarische activiteiten

In de komende periode stoppen veel agraische bedrijven.Om leegstand, verpaupering en criminaliteit te voorkomen en de vitaliteit van het Landelijk gebied te behouden is het bieden van hergebruiksfuncties op die vrijkomende percelen belangrijk. Anderszijds is het ook belangrijk oog te houden voor de effecten die dat meebrengt op de omgeving en elders. Wat betekent het toelaten van functies op percelen in het landelijk gebied voor de leefbaarheid en vitaliteit van de dorpen? Ontstaat er leegstand op de speciaal ontwikkelde bedrijventerreinen? Om de mogelijkheden voor hergebruik op een goede manier af te wegen, is de opstelling van een ontwikkelingsrichting essentieel. Uit die ontwikkelingsrichting volgen ook randvoorwaarden.

Een bij de omgeving passende omvang

De regeling maakt een gedifferentieerd beleid met maatwerk mogelijk waarbij afhankelijk van de functie, het gebied, ligging ten opzichte van het stedelijk gebied of juist natuurgebied door de gemeente een invulling wordt gegeven. 

De mogelijkheden voor vestiging in het Landelijk gebied zijn niet bedoeld voor bedrijven die vanwege optredende milieubelasting in beginsel thuishoren op een bedrijventerrein of voor uitbreiding op afstand van dit soort al op een bedrijventerrein gevestigde bedrijven. Daarvoor geldt dat eerder een uitbreiding van dat bedrijventerrein in de rede ligt.
De vestiging is uitsluitend bedoeld voor kleinschalige, bedrijfsmatige activiteiten die goed passen in een gemengde omgeving en die geen onevenredige hinder naar de omgeving veroorzaken. Er is geen omvang opgenomen van het bouwperceel. Wij verwachten van gemeenten dat zij daarvoor beleid ontwikkelen in de ontwikkelingsrichting die zij opstellen. Voorheen gold een omvang van 5000 m2. In veel situaties werd die omvang als te ruim ervaren, terwijl in sommige gevallen juist een iets ruimere omvang aanvaardbaar was.  

Het vierde lid geeft voor enkele voorzieningen invulling aan wat verstaan wordt als 'passend in de omgeving'. Uitgangspunt is dat de omvang wordt bepaald op grond van wat in redelijkheid nodig is voor de functie waarbij er substantiële sloop plaatsvindt. De gemeente weegt de passende omvang, rekening houdend met de omgeving en aspecten als verkeersaantrekkende werking, af en legt dit vast in het bestemmingsplan. 

Voor detailhandel is daarbij een omvang van 200 m² verkoopvloeroppervlakte opgenomen. Enerzijds willen wij kleinschalige ontwikkelingen zoals boerderijwinkels niet onnodig belemmeren. Anderzijds staat dit op gespannen voet met de gezamenlijke insteek van provincie en gemeenten om de ontwikkeling van verspreide detailhandel tegen te gaan. Wij vragen daarom nadrukkelijk aandacht te schenken bij de totstandkoming van de ontwikkelingsrichting of de ontwikkeling van detailhandel op een locatie in het landelijk gebied geen nadelige effecten heeft op het streven de voorzieningenstructuur in kernen te behouden en te versterken.

Voor vrije-tijdsvoorzieningen geldt dat deze naar aard en karakter vaak juist in het buitengebied ontwikkeld worden. Bij zorgvoorzieningen geldt dat afhankelijk van het karakter, dat deze meestal enige ruimte nodig hebben. Daarom is het redelijk dat gemeenten voor die functies een ruimere omvang opnemen.
Als algemeen uitgangspunt is een omvang vastgelegd van 1 hectare aan bebouwing. Onder aanvullende voorwaarden kan een gemeente een ruimere omvang van bebouwing toelaten. Dat is in Artikel 4.79 Vrijetijdsvoorziening uitgewerkt. Er is bewust gekozen om de omvang van de bebouwing vast te leggen en niet de omvang van het bouwperceel. Hierdoor bestaat er meer flexibiliteit. Bijvoorbeeld een golfbaan of een park met recreatiewoningen is qua oppervlakte vaak veel groter dan 1 hectare. Door uit te gaan van de oppervlakte van de bebouwing wordt enerzijds het toevoegen van veel nieuwe bebouwing in het landelijk gebied voorkomen, terwijl anderzijds wordt bevorderd dat de ontwikkeling op extensieve wijze, passend in het landschap ontwikkeld kan worden. Dat bevordert de omgevingskwaliteit van de ontwikkeling. De grens van 1 hectare bebouwing is bepaald op de gemiddeld aanwezig omvang van bebouwing op een bouwperceel van 1,5 hectare.

Wat precies onder een vrije-tijdsvoorziening valt, is zeer divers. Er is bewust geen definitie opgenomen in de omgevingsverordening. Dat betekent niet dat alles daardoor mogelijk is. Een ontwikkeling moet bijvoorbeeld vanuit de publieksaantrekkende werking passen in het gebied. Maar ook het zogenaamde fun-shoppen wordt door sommigen als vrije-tijds voorziening gerekend. In een dergelijk geval geldt dat dan de omvang van ten hoogste 200 m² voor detailhandel als passend wordt gehanteerd. 

Sluitstuk van een bij de omgeving passende omvang is dat overtollige bebouwing wordt gesloopt en dat de activiteit of functie verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de gemaximeerde toegestane omvang. Het steeds opnieuw toestaan van uitbreiding leidt in het algemeen tot ongewenste situaties. Overtollige bebouwing is de bebouwing die niet past binnen de maximaal toelaatbare omvang of bebouwing waarvoor geen feitelijk gebruik is.

Niet gewenste functies

De eventuele vestiging of uitbreiding mag niet leiden tot een kantoor met een baliefunctie, Dergelijke functies passen gelet op hun publieksaantrekkende werking en de daarmee gepaard gaande mobiliteit niet in het buitengebied maar horen een plek te krijgen in stedelijk gebied. Daarnaast zijn de vestiging van mestbewerking of lawaaisport op basis van dit artikel uitgesloten. 

Artikel 4.79 Vrijetijdsvoorziening

Als dit vanuit de ontwikkelingsrichting en gelet op de omgeving en effecten van een ontwikkeling past, kan onder aanvullende voorwaarden een vrije-tijds voorziening worden toegelaten met een omvang groter dan 1 hectare bebouwing. In gebieden met waarden geldt dat het toelaten van ruimere ontwikkelingsmogelijkheden gepaard gaat met de ontwikkeling van waarden in die gebieden.

Voor grootschalige vrijetijdsvoorzieningen met een duidelijk bovenregionale functie geldt dat deze in het regionaal overleg zijn besproken en afgewogen. 

Voor watergebonden voorzieningen is in het vierde lid een aparte regeling opgenomen.

Hoofdstuk 5 Instructieregels taken en bevoegdheden waterschappen

Dit hoofdstuk richt zich tot de waterschappen als waterbeheerder. Het sluit aan op de regels die voorheen in de Waterwet waren opgenomen en stelt het provinciale kader voor de uitoefening van hun taken en bevoegdheden.
De Omgevingswet biedt een grondslag voor de normering van regionale keringen en van de regionale wateroverlast. Deze omgevingswaarden zijn thans opgenomen in Afdeling 1.2 Omgevingswaarden van deze verordening.

Dit hoofdstuk is van toepassing op geheel Noord-Brabant. Omdat de Omgevingswet het niet meer mogelijk maakt om interprovinciale verordeningen vast te stellen, zijn de voorheen geldende bepalingen uit de interprovinciale verordening voor waterschap Rivierenland in deze verordening geïntegreerd. Uiteraard vindt er wel afstemming plaats met de overige bevoegde provincies zodat het waterschap niet wordt geconfronteerd met tegenstrijdige bepalingen.

Afdeling 5.2 Omgevingswaarden


Met het vaststellen van omgevingswaarden in Afdeling 1.2 Omgevingswaarden van deze omgevingsverordening geeft de provincie met een objectieve norm invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de omgevingswaarden die in deze verordening zijn vastgesteld.

Onder de Omgevingswet dient aangegeven te worden wat de status is van de norm (omgevingswaarde). De norm voor regionale waterkeringen is een resultaatsverplichting, de norm voor wateroverlast is een inspanningsverplichting voor het waterschap.

Paragraaf 5.2.1 Regionale waterkeringen

Op grond van artikel 2.13 van de Omgevingswet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. Deze paragraaf voorziet in de doorwerking van de in deze verordening in hoofdstuk 1 vastgestelde omgevingswaarden. 

Voorheenwerden de tijdstippen waarop de getoetste regionale waterkeringen “op orde”moesten zijn, vastgelegd in bestuurlijke afspraken. De tijdstippen verschillenvoor de waterschappen omdat hierbij rekening wordt gehouden met de omvang enurgentie van de opgave. Met de komst van de omgevingsverordening is er voorgekozen om dit tijdstip vast te leggen in de omgevingsverordening. Als geentermijn wordt genoemd, moet het waterschap op het moment vaninwerkingtreding voldoen aan de omgevingswaarde.

Artikel 5.4 Doorwerking omgevingswaarde waterveiligheid

Eerste lid

Voor waterschappen Aa en Maas en De Dommel geldt dat is afgesproken dat die al aan de veiligheidsnorm voldoen voordat deze omgevingsverordening inwerking treedt. Voor waterschap Rivierenland geldt dat die in de eerste toetsingsronde geen regionale keringen te toetsen had.

Tweede lid

Er worden gesprekken gevoerd met de waterschappen voor bepalingvan een termijn wanneer aan de omgevingswaarde voldaan moet zijnvoor de waterkeringen die zijn getoetst in voorde tweede toetsingsronde. Deze termijn is mede afhankelijk van deomvang van de opgave. Inde ontwerp-omgevingsverordening wordt hier een tijdstip worden genoemd. Het jaartal 2030is een ambtelijke,globale inschatting. In dedefinitieve omgevingsverordening wordt een bestuurlijkafgestemd jaartalvastgelegd. 

Waterschap De Dommel had een beperkte verbeteringsopgaveen heeft hier al aan voldaan. Voorwaterschap Rivierenland geldt dat voor de kering langs de Afgedamde Maas nog een nieuwedatum wordt vastgesteld wanneer deze aan de omgevingswaarde moet voldoen.

Artikel 5.6 Toetsing omgevingswaarde waterveiligheid regionale waterkering

Metde komst van de omgevingsverordening wordt gekozen voor een toetsfrequentie vaneens per 12 jaar. Dit sluit aan bij de toetsfrequentie voor primairewaterkeringen. Er is sprake van “voortrollend” toetsen, waarbij het totaleareaal aan te toetsen regionale waterkeringen door de waterschappen verdeeldwordt over de periode van 12 jaar. Een toetsing mag dus ook vaker, maar er zitmaximaal 12 jaar tussen de toetsmomenten van eenzelfde kering.

De laatste toetsing heeft plaatsgevonden in2019, dus uiterlijk in 2031 moeten alle regionale waterkeringen opnieuwgetoetst zijn.

Paragraaf 5.2.2 Wateroverlast

Op grond van artikel 2.13 Omgevingswet moeten bij provinciale verordening met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, omgevingswaarden worden vastgesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar uit oppervlaktewateren van daarbij aan te wijzen gebieden. Deze paragraaf voorziet daarin.

De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Zij geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerprogramma, bedoeld in artikel 3.7 van de wet, dan wel worden uitgewerkt via inrichtingsplannen

Het werkingsgebied kent verschillende onderdelen: een omgevingswaarde voor Stedelijk gebied (met een afwijkende norm), een omgevingswaarde voor Buitenstedelijk gebied (met een afwijkende norm) en Normvrij gebied. Voor het voldoen aan de omgevingswaarden geldt het zogenaamde maaiveldcriterium. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied niet aan die vastgelegde norm behoeft te voldoen. Voor grasland is dat 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd gebied 0 %. De genoemde normen moeten in dit licht bezien worden.

De omgevingswaarde voor Stedelijk gebied is 1/100 per jaar voor gebieden waarvoor in het omgevingsplan functies zijn toebedeeld voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen en 1/10 per jaar voor overige gebieden. Voor de bebouwde gebieden van onder meer Den Bosch en Vught geldt een afwijkende norm. Bestuurlijk is afgesproken een beschermingsniveau van 1/150 i.p.v. 1/100 te bieden tegen overstroming vanuit het systeem van de Dommel en de Aa.

De omgevingswaarde voor Buitenstedelijk gebied is 1/100 per jaar waarvoor in het omgevingsplan functies zijn toebedeeld voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen, 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw, 1/25 per jaar voor akkerbouw en 1/10 per jaar voor grasland. Voor bebouwing die is gelegen buiten Stedelijk gebied geldt de norm van het omringende landgebruik. Indien bebouwing bijvoorbeeld gelegen is binnen het Natuur Netwerk Brabant (NNB) geldt er geen omgevingswaarde (Normvrij gebied). Het waterschap is altijd vrij om desgewenst maatregelen te nemen om een hoger beschermingsniveau te realiseren. Voor enkele beekdalen in het gebied van waterschap Aa en Maas geldt een afwijkende norm van 1/10.

De gebieden waar geen omgevingswaarde van toepassing is (Normvrij gebied), zijn opgebouwd uit een aantal categorieën: het Natuur Netwerk Brabant (NNB), buitendijkse gebieden langs regionale wateren zoals langs de Mark en Dintel, beekdalen, regionale waterbergingsgebieden en reserveringsgebieden waterberging. Regionale waterbergingsgebieden zijn gebieden die van nature inunderen en gebieden die zijn ingericht als waterbergingsgebieden (gestuurde waterberging). Reserveringsgebieden waterberging zijn gebieden die gevoelig zijn voor wateroverlast. Ze zijn nodig om te voorkomen dat ontwikkelingen plaatsvinden die het watersysteem nadelig beïnvloeden. Het gaat om gebieden die in de toekomst nodig kunnen zijn voor het watersysteem of mogelijk ingericht gaan worden als gestuurd waterbergingsgebied. Ook voor het watersysteem zelf (de oppervlaktewateren) geldt geen norm. Daarnaast zijn er gebieden waar uit de toetsing van het watersysteem door het waterschap is gebleken dat het gebied niet voldoet aan de omgevingswaarde en dat het niet kosteneffectief of technisch niet haalbaar is om maatregelen te nemen om het beschermingsniveau te realiseren.

Als er voor de gebieden geen omgevingswaarde is vastgesteld, wil dit zeggen dat er voor de waterbeheerder geen inspanningsverplichting geldt om maatregelen te nemen om een bepaald beschermingsniveau te (blijven) garanderen. Er vindt geen achteruitgang plaats, de status quo blijft van toepassing. Als er door projecten elders een verslechtering in het beschermingsniveau zou plaatsvinden moet dat gecompenseerd worden door de waterbeheerder.

Om het grondgebruik te bepalen wordt voor de toetsing gekeken naar de grondgebruikskaart van de Waterschadeschatter (STOWA). Als het resultaat van de toetsing leidt tot een knelpunt dat is terug te leiden tot een teeltwijziging dan volgt er niet per definitie een opgave voor het waterschap tot het nemen van maatregelen uit. In Brabant is in het kader van de Reconstructie Zandgronden (Reconstructie- en gebiedsplannen) en het daarop verschijnen van de eerste NBW-proof waterbeheerplannen (2009) afgesproken dat vanaf dat moment eenieder op de hoogte kon zijn van de gevoeligheid voor wateroverlast (van de toen aangemerkte gebieden) en daarmee van het eigen ondernemersrisico. Voor knelpunten als gevolg van teeltverandering kan daarom worden teruggegaan tot 2005. Om te achterhalen wat het grondgebruik in 2005 was, kan gekeken worden naar het Landelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Sinds 1986 maakt Wageningen Environmental Research (Alterra) met een frequentie van 3 tot 5 jaar een Landelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Voor het grondgebruik in 2005 kan gekeken worden naar LGN5. LGN5 is gebaseerd op satellietbeelden van 2003 en 2004.

Paragraaf 5.3.1 Watersystemen

De wet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 2.20, tweede lid, Omgevingswet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2.18, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie. Op grond van artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet  moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. 

Ter uitvoering van artikel 2.18, tweede lid is in deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap.

Artikel 5.8 Toedeling watersysteembeheer

Methet beheer van het watersysteem wordt gedoeld op integraal waterbeheer: zowel oppervlaktewateralsgrondwater en zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit.

Paragraaf 5.3.2 Provinciale vaarwegen

In Artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen vindt een algemene toedeling van beheer van vaarwegen plaats. Deze paragraaf heeft uitsluitend betrekking op de provinciale vaarwegen. In het eerste lid van dit artikel wordt bevestigd dat de in Artikel 7.17 genoemde vaarwegen en havens onder verantwoordelijkheid van de provincie vallen (Mark en Dintel, de Roode Vaart, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet, Mark-Vlietkanaal en Oude Maasje). Waterschap Brabantse Delta krijgt de uitvoering van het vaarwegbeheer over die provinciale vaarwegen opgedragen in medebewind op grond van artikel 146 Provinciewet. Ook het nautisch beheer en het toezicht berust bij het waterschap.

De provinciale verantwoordelijkheid voor de genoemde vaarwegen impliceert dat van provinciewege de (verkeers-)doelstellingen worden bepaald waaraan de vaarwegen dienen te voldoen. De provincie draagt -met uitzondering van het Oude Maasje, waarvooreen aparte bestuursovereenkomst is gesloten en datrecent isovergedragen door Rijkswaterstaat - dekosten voor de daarmee gepaard gaande investeringen en het beheer en onderhoud. Er isvoor gekozen die verkeersdoelstellingen uit te drukken in scheepvaartklassen(volgens de internationale CEMT-normen en een BRTN-klassering) met het oog opde schepen die gebruik moeten kunnen maken van de vaarweg. De scheepvaartklassenzijn opgenomen binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg.

De bepaling van de feitelijke diepte en profiel zijnovergelaten aan het waterschap als integraal waterbeheerder. Deze worden vastgelegd in de legger op grondvan artikel 2.39 van de Omgevingswet.

Het medebewind op grond van artikel 146 Provinciewet maakthet mogelijk het waterschapsbestuur de opdracht te geven regels te stellen inhet belang van het vaarwegbeheer. Op deze wijze kan zij invulling geven aan hetintegraal waterbeheer, en waar nodig, aanvullende voorschriften stellen. Dereikwijdte van de belangen die bij het stellen van regels ten behoeve van hetvaarwegbeheer kunnen worden betrokken worden aangegeven.

Artikel 5.10 Beheerdoelstelling Provinciale vaarweg

De scheepvaartklasse die opgenomen moeten worden zijn opgenomen in Artikel 5.11 en Artikel 5.12 en als werkingsgebied.

In een voorkomend geval betekent dit dat voor sommige vaarwegen, zowel een CEMT als een BRTN scheepvaartklasse opgenomen moet worden.

Artikel 5.11 CEMT scheepvaartklasse

Voor (delen) van de vaarwegen zijn de volgende CEMT scheepvaartklasse aangewezen:

  • Dintel: CEMT 5
  • Mark tot Zevenbergen: CEMT 4
  • Mark vanaf Zevenbergen tot Markkanaal: CEMT 3
  • Mark vanaf Markkanaal tot Breda: CEMT 4
  • Markvlietkanaal: CEMT 4
  • Oude Maasje: CEMT 5a

Artikel 5.12 BRTN Scheepvaartklasse

Voor (delen) van de vaarwegen zijn de volgende scheepvaartklasse aangewezen:

Scheepvaartklasse BRTN BM:

  • Dintel
  • Mark tot Zevenbergen
  • Mark vanaf Zevenbergen tot Markkanaal
  • Mark vanaf Markkanaal tot Breda
  • Markvlietkanaal
  • Roode vaart Zuid (was voorheen CEMT 0)
  • Roode Vaart Noord (was voorheen CEMT 2)
  • Oude Maasje

Scheepvaartklasse BRTN BZM:

  • Heense Haven (was voorheen CEMT 0)
  • Steenbergse Vliet (was voorheen CEMT 2)
  • Steenbergse haven (was voorheen CEMT 2)

Scheepvaartklasse BRTN CM:

  • Roosendaalsche Vliet (was voorheen CEMT 0)


Paragraaf 5.4.1 Samenhangend regionaal waterbeheer

De Omgevingswet geeft in artikel 2.22/2.23 de grondslag om bij of krachtens provinciale verordening regels te stellen met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer. Op basis van dit artikel kunnen bepalingen worden opgenomen die de samenhang tussen het waterbeheer en het provinciaal ruimtelijk- en natuurbeleid beogen te borgen.

In deze paragraaf is de doorwerking van de gebiedsbegrenzing van de Attentiezone waterhuishouding en de daarbinnen gelegen natte natuurparels en attentiegebieden geregeld. Met de begrenzing moet het algemeen bestuur van een waterschap rekening houden bij de vaststelling van de waterschapskeur (onder de Omgevingswet: waterschapsverordening).

In het traject voor de totstandkoming van deze oomgevingsverordening, is bij de vaststelling van de Interim omgevingsverordening besloten om de verschillende benamingen en gebiedsafbakeningen in het waterspoor en het ruimtelijk spoor gelijk te trekken. Voorheen kende de Verordening water Noord-Brabant (en voorlopers daarvan) de ‘Beschermde gebieden waterhuishouding’. Hieraan lagen ten grondslag de gebieden die in het Streekplan 2002 waren aangewezen als GHS-natuur (Ecologische Hoofdstructuur, thans Natuur Netwerk Brabant). Rond de inliggende natte natuurparels (hydrologisch gevoelige gebieden, die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen) werden aanvullende attentiegebieden van gemiddeld 500 meter begrensd. (Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Natuurbeschermingswet als attentiegebied overgenomen).

Van deze begrenzing ging geen planologische doorwerking uit. De attentiegebieden rond de natte natuurparels zijn overgenomen in de reconstructieplannen (2005, correctief herzien in 2008). In de Verordening ruimte waren de zogenaamde Attentiegebieden NNB opgenomen: een samenvoeging van het NNB en de attentiegebieden.

De thans opgenomen Attentiezone waterhuishouding betreft de buitengrenzen. Hierbinnen liggen de natte natuurparels en de attentiegebieden.

Paragraaf 5.4.2 Waterbeheerprogramma

Provinciale Staten stellen het regionaal waterprogramma vasten de waterschappen houden hier op grond van artikel 3.7 van de wet rekeningmee bij het opstellen van hun beheerprogramma . Dit is de waarborg dat hetuitvoeringsgerichte waterbeheerprogramma goed wordt ingebed in het brederafgewogen regionaal waterprogramma. Het waterbeheerprogramma bevat, op deschaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provinciein haar regionaal waterprogramma heeft geformuleerd. De uitwerking bevat tenminste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodigzijn om deze maatregelen te realiseren. 

Het waterbeheerprogramma gaat ook in op het proces van het Gewenste Grondwater- en Oppervlaktewater-Regime (GGOR). Dat betekent dat het beheerprogramma de normering uitwerkt, dat het ingaat op de belangrijkste knelpunten in functies, een beleidskader biedt voor wateraanvoer en voor gebieden met een geringe drooglegging. Hierbij is voor natte natuurparels de ambitie uit het Natuurbeheerplan bepalend voor de grond- en oppervlaktewaterpeilen.

Artikel 5.17 Duiding gevaarlijke verontreinigende stoffen waterbeheerprogramma

Met deze instructieregel borgt de provincie dat bij hetvaststellen van maatregelen in het waterbeheerprogramma van het waterschap teruitvoering van artikel 6, eerste lid van de Grondwaterrichtlijn (GWR) destoffen die de provincie als gevaarlijk duidt ook door het waterschap alsgevaarlijk beschouwd worden. 

Zowel het waterschap als de provincie moeten op grond vanhet Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 4.3, onder b) in hunwater(beheer)programma’s maatregelen vaststellen om de inbreng vanverontreinigende stoffen naar het grondwater te voorkomen of beperken. Degrondwaterrichtlijn eist eerder maatregelen indien het als gevaarlijk geduidestoffen betreft. Het is aan degene die maatregelen vaststelt in haarwaterprogramma om te duiden om welke stoffen dit gaat. 

De provincie heeft in Bijlage 4 de verontreinigende stoffen opgenomen die zij als gevaarlijke duidt, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a van de Grondwaterrichtlijn. Dit zijn de in het Besluit kwaliteit leefomgeving beschouwde verontreinigende stoffen die relevant zijn bij het vaststellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater voor zover ze toebehoren tot de groepen 1 tot en met 9 van de verontreinigende stoffen die opgenomen zijn in bijlage VIII van de KRW. 

De provincie wil voor haar beheergebied een gelijkwaardigbeschermingsniveau en dus geen onderscheid in welke stoffen al dan niet alsgevaarlijk geduid zijn. Bovendien bepalen de stofeigenschappen en niet delokale omstandigheden of een verontreinigende stof als gevaarlijk gezien moetworden, zo blijkt uit de definitie van de KRW. 

De definitie van gevaarlijke stoffen zoals opgenomen in Artikel2, punt 29 van de KRW luidt:

“toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen ofgroepen van stoffen, en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleidinggeven tot evenveel bezorgdheid”

Artikel 5.18 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteit

Dit artikel is van toepassing op in dewaterschapsverordening aangewezen activiteiten waarvoor een omgevingsvergunningop grond van de waterschapsverordening vereist is. 

In artikel 2.1 van de bruidsschat van dewaterschapsverordening, zoals opgenomen in hoofdstuk 7 van het Invoeringsbesluit en geplaatst in het tijdelijke deel van de waterschapsverordening, zijn beoordelingsregels opgenomen voorwateractiviteiten. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de instructieregelzoals bedoeld in Artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Debeoordelingsregels zijn nagenoeg gelijk aan de in Artikel 8.84 van het Bklopgenomen beoordelingsregels. De beoordelingsregels in Artikel 8.84 Bkl geldenvoor de in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) aangewezenwateractiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning vereist is.

Algemene beoordelingsregels voor wateractiviteiten

Artikel 8.84 Bkl voorziet dat de omgevingsvergunningverenigbaar is met het belang van het beschermen en behouden van de chemischeen ecologische kwaliteit van het watersysteem, als ook met aan het watersysteemtoegekende maatschappelijke functies zoals drinkwateronttrekking. 

Ook is expliciet gemaakt dat de vergunning er niet toe magleiden dat:

  • er niet voldaan wordt aan de omgevingswaardenvoor waterkwaliteit (en dus ook grondwater); en
  • de toestand van het waterlichaam achteruit gaat.

Tot slot dient de omgevingsvergunning rekening te houden metde waterprogramma’s. In de praktijk wordt er niet zozeer getoetst aan demaatregelen die op grond van het Bkl vastgesteld moeten in de waterprogramma’s,maar aan de doelstellingen waartoe de maatregelen zijn opgenomen. Aangezien ditmede de doelen van de KRW en GWR zijn, wordt indirect getoetst aan de KRW enGWR.

Het Rijk beoogt met de beoordelingsregels dat eenwateractiviteit, waaronder grondwateronttrekkingen, beoordeeld wordt op zijneffect op de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem. Dit omvatook grondwater dat onderdeel is van het watersysteem. Het gaat hierbij nietalleen om een direct effect van de activiteit op de grondwaterkwaliteit, maarook een indirect effect op de grondwaterkwaliteit als gevolg van hetbeïnvloeden van een verontreinigingspluim. Aangezien de toestand van dechemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem wordt afgemeten aan deKRW-doelen, vormen de beoordelingsregels voor wateractiviteiten engrondwateronttrekkingen in voldoende mate een basis om ook het effect op eenverontreinigingspluim in relatie tot de KRW-doelen te beoordelen.

Grondwateronttrekkingen die verontreinigingspluimen beïnvloeden

Onder de Wbb werd het effect van een grondwateronttrekkingop een verontreinigingspluim expliciet beoordeeld door het Wbb bevoegd gezagdoordat er op grond van artikel 28 Wbb een melding werd gedaan. Door hetvervallen van de Wbb dienen de beoordelingsregels voor wateractiviteiten,waaronder een wateronttrekkingsactiviteit waarbij sprake is van het onttrekkenvan grondwater, in voldoende mate een basis te bieden om ook het effect op eenverontreinigingspluim in relatie tot de KRW-doelen te beoordelen. Deverontreinigingspluimen zijn opgenomen in het regionaal waterprogramma.

De beoordelingsregels zoals bedoeld in Artikel 8.84 endaarmee ook in Artikel 1.2 van de bruidsschat van de waterschapsverordening vormenin principe voldoende basis voor het beoordelen van het indirecte effect op dechemische en ecologische kwaliteit van een watersysteem door het beïnvloedenvan een verontreinigingspluim. Ook dient er rekening gehouden te worden met dein het regionaal waterprogramma opgenomen maatregelen die zich richten totgrondwaterverontreinigingen in relatie tot het behalen van de KRW-doelen.

Van de voor het grondwater relevante KRW-doelen worden in dehuidige beoordelingsregels de KRW-doelen benoemd die zich richten tot (hetvoorkomen van achteruitgang) van de (chemische) toestand van hetgrondwaterlichaam. Het voorkomen van achteruitgang van de kwaliteit van waterbestemd voor menselijke consumptie waarmee met alle waterprogramma’s op grondvan Artikel 4.21 van het Bkl aan voldaan moet worden, is niet explicietgemaakt. Ook het voorkomen of beperken van de inbreng van een verontreinigendestof naar het (omliggende) grondwater, zoals bedoeld in de maatregelen dievastgesteld moeten worden in respectievelijk het Regionaal Waterprogramma opgrond van Artikel 4.4, derde lid, onder b Bkl of het waterbeheerprogramma opgrond van Artikel 4.3, onder b Bkl, is niet expliciet onderdeel van de inArtikel 8.84 Bkl en Artikel 1.2 van de bruidsschat waterschapsverordeningopgenomen beoordelingsregels.

Een grondwateronttrekking die een verontreinigingspluimbeïnvloedt zal niet zo snel leiden tot het niet voldoen aan de omgevingswaardendie van belang zijn bij het bepalen van de goede chemische toestand. Er zijnimmers maar acht omgevingswaarden, waarvan nitraat, totaal-fosfaat of chlorideniet vaak gecorreleerd wordt aan reeds in het grondwater aanwezige historischeverontreinigingen.

Een verontreinigingspluim die door een grondwateronttrekkingbeïnvloedt wordt, kan echter wel leiden tot een inbreng van verontreinigendestoffen naar het omliggende grondwater. Ook kan een verontreinigingspluim nabijeen waterwinlocatie waar water onttrokken wordt voor menselijke consumptieleiden tot achteruitgang van de kwaliteit van water bestemd voor menselijkeconsumptie. 

Aanvullende beoordelingsregels wateractiviteit

Vanwege het wegvallen van Artikel 28 van de Wbb is hetbelangrijk dat de beoordelingsregels voor wateractiviteit voldoende houvastbieden om een indirect effect van een grondwateronttrekking op eenverontreinigingspluim mee te wegen in de vergunningverlening, juist voor dieKRW-doelen die door een dergelijke beïnvloeding bedreigd kunnen worden.

In Artikel 5.18 zijn daarom aanvullende beoordelingsregelsopgenomen, gelijk aan de beoordelingsregels in Artikel 3.6, vierde lid, onder ben vijfde lid.  

De beoordelingsregels beogen dat een omgevingsvergunningvoor een wateractiviteit alleen verleend wordt indien dit niet leidt totachteruitgang in de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie.Voor het beoordelen of er sprake is van achteruitgang wordt verwezen naar het protocol‘Monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW’.

Ook omvat de beoordelingsregels de plicht om voorschriftente verbinden aan de omgevingsvergunning om een inbreng van verontreinigendestoffen naar het (omliggende) grondwater te voorkomen of beperken. Dit omvattevens een directe inbreng van een reeds in het grondwater aanwezigeverontreiniging naar het omliggende grondwater. 

Of de inbreng tot een risico leidt is afhankelijk van hetgebruik dat afhangt van het grondwater. Er zijn situaties waarbij de beïnvloedingvan een verontreiniging leidt tot een ongewenste verspreiding. Er kan ooksprake zijn van een vermindering, verplaatsing of een verspreiding die deverontreiniging rondom een kwetsbaar gebied vermindert waardoor de beïnvloedingwenselijk is. De criteria zoals opgenomen in de risicobeoordeling grondwaterkwaliteitzoals bedoeld in Subparagraaf 2.4.2.1 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteitkunnen voor de beoordeling van de risico’s houvast bieden. 

De provincie kiest voor een doelvoorschrift waarbij hetbehalen van de KRW-doelen voorop staat en niet zozeer voor een verbod op hetverplaatsen of verspreiden van een verontreinigingspluim zoals onder de Wetbodembescherming vaak het geval was.

Artikel 5.19 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

Dit artikel zorgt ervoor dat artikel 3.1.3 van debruidsschatregel van de waterschapsverordening blijft voortbestaan. Net als inde bruidsschatregel is er geen onderscheid gemaakt tussen het in de bodem brengenvan water afkomstig uit een oppervlaktewaterlichaam of overig water dat in debodem gebracht wordt, zoals het grondwater. Hiermee zijn de toetsingswaardenvoor het te infiltreren water in bijlage XIX waar artikel 8.89 van het Besluit kwaliteitleefomgeving naar verwijst , van toepassing op zowel oppervlaktewater alsgrondwater dat in de bodem gebracht wordt met het oog dit op een later momentte onttrekken.

De uitbreiding van het toepassingsbereik is noodzakelijkomdat in het kader van klimaatadaptieve maatregelen steeds vaker ook grondwaterof overig water dat niet afkomstig is van een oppervlaktewaterlichaam, in debodem gebracht wordt.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar Artikel 3.16 Aanvullende beoordelingsregels wateractiviteit. Dat artikel bevat gelijkstrekkende beoordelingsregels voor wateronttrekkingsactiviteiten diein het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen en waarvoor deprovincie bevoegd is.

Artikel 5.20 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteit

Deze bepaling is opgenomen met het oog op het volledig‘KRW-proof’ zijn van de omgevingsverordening. 

De provincie verwacht dat de kleine, niet-vergunningplichtige grondwateronttrekkingen in geringe mate verontreinigingspluimen kunnen beïnvloeden en dat daarmee het effect op het watersysteem – en daarmee het voldoen aan KRW-doelen - beperkt blijft. De regels zoals opgenomen in de bruidsschat van de waterschapsverordening volstaan hiervoor. Het gaat hier om de wateronttrekkingsactiviteit gericht op het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening en de wateronttrekkingsactiviteit gericht op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.

De provincie vindt het wél van belang dat deze bruidsschatregels blijven voortbestaan. Dit met oog op bewustwording van de rol van het waterschap in het beoordelen van het effect van een onttrekking op de grondwaterkwaliteit met een mogelijke indirecte beïnvloeding van de verontreinigingspluim en milieu hygiënische effecten rondom een Gesloten stortplaats. Ook kunnen kleine, niet-vergunningplichtige grondwateronttrekkingen wel effect hebben op bestaande beheersingen/saneringen.

In de bruidsschat wordt een melding (de overlegging vangegevens en bescheiden) vereist voor niet-vergunningplichtigegrondwateronttrekkingen. Hierbij dient de onttrekker aan te geven hoe mogelijkenegatieve gevolgen worden voorkomen of beperkt. Bij eventuele cumulatieveeffecten van onttrekkingen, kan het waterschap altijd een maatwerkvoorschriftopnemen. 

De verordening bevat overigens géén instructieregels voor vergunningplichtige grondwateronttrekkingen die een verontreinigingspluim verminderen of verplaatsen. De beoordelingsregels voor wateractiviteiten waarvoor op grond van de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is en welke opgenomen zijn in de bruidsschat van de waterschapsverordening bieden, met de aanvulling zoals in deze omgevingsverordening opgenomen in Artikel 5.18 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteit voldoende bescherming voor het grondwater. Waterschappen houden hierdoor al voldoende rekening met het bodem- en watersysteem.

Artikel 5.21 Aanvullende bepalingen waterstaatswerken

Legger

In artikel 2.39 Omgevingswet is bepaald dat de beheerder zorgdraagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Daarnaast kan de legger van belang zijn voor de reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen van een waterschapskeur.

De wet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. Bij provinciale verordening kunnen voor de inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categoriee¨n van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Ook kan bij of krachtens provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verplichting om op de legger van vorm, afmeting, constructie en de ligging van waterstaatswerken te omschrijven met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, dan wel van geringe afmetingen zijn. In dit artikel worden deze onderwerpen nader uitgewerkt.

Het criterium ‘maatgevende afvoer minder dan 30 liter per seconde’ is afkomstig uit eerdere verordeningen en heeft zijn oorsprong inde (landinrichtings)praktijk. Het vermelden van de ligging van de vrijgestelde waterlopen blijft wel verplicht in verband met het feit dat ook regionale wateren die niet van overwegend belang zijn binnen het watersysteem, een zekere bergings- en afvoercapaciteit vertegenwoordigen en als zodanig toch in beeld behoren te blijven, als zijnde de haarvaten van het watersysteem waarin water kan worden vastgehouden. Voor waterlopen van geringe betekenis is in het vierde lid ook vrijstelling verleend van de verplichting de ligging te vermelden op de overzichtskaart. De beheerder kan voor de vrijgestelde waterlopen een standaardprofiel, minimale maatgevende afvoer (op object, of gebiedsniveau) of andere gegevens opnemen in de legger, aan de hand waarvan de bergings- en afvoercapaciteit kan worden bepaald. 

Artikel 5.23 Inhoud projectbesluit

De wet bepaalt dat in de verordening wordt aangegeven welke instructieregels voor het omgevingsplan ook van toepassing zijn op het vaststellen van een projectbesluit.

Paragraaf 5.4.5 Peilbesluit

Op grond van artikel 2.41 Omgevingswet worden bij provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten moet vaststellen.

In het peilbesluit worden, op een voor de beheerder bindende wijze, waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte) aan welk peil gehandhaafd wordt. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen.

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangewezen in deze verordening. De exacte begrenzing wordt bepaald door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit. Verder wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit tenminste bevat. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.

Het waterschapsbestuur moet ervoor zorgen dat het peilbesluit actueel is en beziet hiertoe ten minste eenmaal in de tien jaar of aanpassing nodig is.

Artikel 6.3 Projectbesluit

De wet bepaalt dat in de verordening wordt aangegeven welke instructieregels voor het omgevingsplan ook van toepassing zijn op het vaststellen van een projectbesluit. 

Afdeling 6.2 Regionaal samenwerken

Het belang van regionale samenwerking wordt steeds groter. De opgaven die op Nederland en dus ook Brabant afkomen zijn groot. Om de doelen te realiseren is samenwerking nodig. Samenwerking tussen overheden en samenwerking met de maatschappij. 

Vanwege het belang van samenwerking organiseert de provincie een regionaal overleg, samen met de gemeenten en waterschappen in het gebied. Tijdens het regionaal overleg ontmoeten de bestuurders vanuit de regio (gemeenten en waterschappen) en provinciale bestuurders elkaar. Het gaat om integraal samenwerken op de beleidsterreinen ruimte, mobiliteit, energietransitie, klimaatadaptatie en verduurzaming van het landelijk gebied.



Artikel 6.4 Instellen regionaal omgevingsoverleg

De provincie heeft in de afgelopen twee decennia overleg gevoerd met de Brabantse regio’s om samen met die regio’s de richting te bepalen en uitvoeringsafspraken te maken. In het verleden waren er twee verschillende bestuurlijke tafels, GGA (Gebieds Gerichte Aanpak van Provinciaal verkeers- en vervoersplan) en RRO (regionaal ruimtelijk overleg). Die zijn sinds 2017 gecombineerd in de regionale ontwikkeldagen. De provinciale omgevingsvisie (december 2018) en de invoering van de Omgevingswet (begin 2021) vragen om een volgende stap in het samenwerken in het fysieke domein die meer gericht is op de benadering die in de provinciale omgevingsvisie is benoemd: diep, rond en breed kijken.
Er is een integrale, gebiedsgerichte aanpak nodig om de problematiek te benaderen. De opgaven op het gebied van verstedelijking, energie, de transities van het landelijk gebied, klimaatadaptatie en mobiliteit zijn groot. Bij het maken van ruimtelijke keuzes en afspraken over uitvoering is het van belang om de opgaven in hun volle breedte en op het goede schaalniveau te beschouwen. Kleine ad hoc projecten of sectorale benaderingen kunnen structurele oplossingen zelfs in de weg staan. Het uiteenrafelen van complexe vraagstukken in deelopgaven zoals woningbouw, mobiliteit of energie is niet meer toereikend. We hebben een andere aanpak nodig, een aanpak waarbij de aard, omvang en complexiteit van de opgave goed in beeld is.

De ontwikkeldagen zijn een eerste stap geweest als opmaat naar het ‘nieuwe’ werken, de één overheidsgedachte, zoals de nieuwe Omgevingswet dit voorstaat. Het regionaal overleg is de volgende stap. Gedeputeerde Staten organiseren samen met gemeenten, regio’s en waterschappen de samenwerking op het gebied van de fysieke omgeving, zoals bedoeld in de provinciale omgevingsvisie en de Omgevingswet.

Hierbij fungeert het overleg met de vier Brabantse regio’s (West-Brabant, Midden-Brabant, Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant.) als schakeloverleg: op dit schaalniveau stellen de gezamenlijke deelnemers een integrale omgevingsagenda op. Daarin worden afspraken gemaakt over de gezamenlijke ambities, de hoofdopgaven in de betreffende regio en het schaalniveau waarop die opgaven worden opgepakt en uitgewerkt. Sommige opgaven overstijgen het niveau van de regio en worden bijvoorbeeld bovenregionaal (zeer grootschalige logistiek, grensoverschrijdende gebiedsontwikkelingen zoals de Peel of Zuidwestelijke Delta,) of op BrabantStad niveau (transformatie spoorzones) opgepakt en uitgewerkt. Andere opgaven spelen meer op subregionaal niveau (verduurzaming bestaande woningvoorraad) of regionaal niveau (regionale energiestrategieën). 

Het maken van afspraken hoeft niet altijd binnen dit door Gedeputeerde Staten georganiseerde overleg plaats te vinden. Bijvoorbeeld ook in het kader van de regionale energie strategieen worden regionale afspraken gemaakt.

Artikel 6.5 Werkwijze regionaal omgevingsoverleg

Dit artikel regelt dat er afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de verschillende partijen met elkaar gaan samenwerken in het regionaal overleg. Deze afspraken kunnen verschillen per regio.

Artikel 6.6 Prognoses

Belangrijke input voor het regionaal overleg zijn de verschillende prognoses zoals bevolkings- en de woningbehoefteprognose en de prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de trendanalyse van de mobiliteitsontwikkeling. Gedeputeerde Staten stellen deze prognoses eenmaal per bestuursperiode op, uitgewerkt per regio en uitgesplitst naar gemeenten waarvan de hoofdkern ligt in Concentratiegebied of waarvan de hoofdkern ligt binnen Landelijke kern, zoals dat binnen het werkingsgebied Stedelijk gebied is weergegeven.

Artikel 6.7 Regionale omgevingsagenda

De regionale omgevingsagenda is het instrument waarin regio en provincie hun gezamenlijke ambitie en de bijbehorende opgaven en acties benoemen en de wijze waarop partijen willen gaan samenwerken om die doelen te halen. Het is de basis voor het tweejaarlijks overleg en een belangrijke bouwsteen voor de inbreng van provincie en regio in het overleg over de Omgevingsagenda op landsdeelniveau als opvolger van de Mirtgebiedsagenda.

De Regionale Omgevingsagenda wordt eenmaal in de 3 à 4 jaar opgesteld en is leidend bij de verdere uitwerking en bespreking van de opgaven in het tweejaarlijkse regionaal overleg. Als partijen er niet uitkomen welk schaalniveau van toepassing is op de verschillende opgaven dan kunnen Gedeputeerde Staten dit in het uiterste geval, gehoord de mening van de deelnemers, vaststellen. Dit doen zij in het belang van de voortgang van de samenwerking.

Artikel 6.8 Uitwerking regionale omgevingsagenda

Een belangrijk doel van het werken met Omgevingsagenda’s is het komen tot een meer integrale en gebiedsgerichte aanpak. Dit betekent dat in die omgevingsagenda’s geen sectorale afspraken en opgaven bevatten maar afspraken over integrale gebiedsopgaven en duurzame verstedelijking:

  1. Duurzame verstedelijking: er worden jaarlijks afspraken gemaakt over de wijze waarop het stedelijk gebied van de regio kan worden verduurzaamd (in elk geval met betrekking tot energietransitie, klimaatadaptatie, mobiliteit en de voorzieningenstructuur) en welke nieuwe toevoegingen en transformaties er nodig zijn om op duurzame wijze te voorzien in de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte.
  2. Prioritaire integrale gebiedsopgaven: dit zijn complexe ruimtelijke opgaven met een bovenlokale component die van strategisch belang zijn voor de (sub)regio of de provincie. In zo’n gebiedsopgave spelen een of meerdere grote transitie opgaven. De integrale gebiedsopgaven kunnen zowel in het landelijk als het stedelijk gebied van de regio liggen en kunnen eveneens regio-overschrijdend zijn.

Het is belangrijk dat het regionaal overleg leidt tot voor eenieder kenbare resultaten in de vorm van beleidsafstemming en concrete afspraken over verstedelijking, de transitie in het landelijke gebied, klimaat, energietransitie en mobiliteit.

De in het regionaal overleg gemaakte afspraken krijgen met de instructieregels zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van deze verordening doorwerking in concrete oomgevingsplannen en omgevingsvergunningen. Ze hebben daarnaast ook een functie voor de onderbouwing van stedelijke ontwikkelingen in de toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing.

Gedeputeerde Staten zien toe op naleving van de gemaakte afspraken bij het toezicht op bestemmingsplannen. In een uiterst geval kunnen zij delen van een plan die in strijd zijn met de afspraken buiten werking stellen. Uiteraard binnen de eisen die de wet daaraan stelt. De in het regionaal overleg gemaakte afspraken worden bekend gemaakt op de website van de provincie en van de betrokken gemeenten of regio.

Artikel 6.9 Ontheffing wedstrijd met voertuigen in meerdere gemeenten

Eerste lid

Het in het vooruitzicht stellen van een prijs, beloning ofaandenken maakt een activiteit tot een wedstrijd (Rechtbank Maastricht,15-02-1977, VR 1977, 91). Indien de deelnemers van bijvoorbeeld puzzel-, foto-of oriëntatietoertochten zich houden aan de geldende verkeersregels, devoertuigen voldoen aan de voertuigvereisten zoals vastgelegd in de Regelingvoertuigen en er bovendien geen prijs of aandenken in het vooruitzicht wordtgesteld, is geen sprake van een wedstrijd met voertuigen en is geen ontheffingvereist.

Tweede lid

GedeputeerdeStaten staan wedstrijden met motorrijtuigen op de provinciale weg niet toe,omdat de provinciale weg daarvoor niet ontworpen of geschikt is. In Nederlandzijn daarvoor geschikte circuits beschikbaar.

Artikel 6.10 Verklaring van geen bezwaar wedstrijd met voertuigen in een gemeente

De artikelsgewijze toelichting behorende bij artikel 6.9 isvan overeenkomstige toepassing.


Artikel 6.11 Advisering omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit

Dit artikel draagt Gedeputeerde Staten op om adviesorganen aan te wijzen. Voor de verschillende belangen, die bij de behandeling van de aanvraag, aan de orde komen, worden adviesorganen aangewezen. Om flexibel te kunnen opereren is er gekozen om de adviesorganen bij afzonderlijk besluit van GS aan te wijzen. Hiermee wordt voorkomen dat bij wijziging in adviesorganen een wijziging van de totale verordening in procedure moet worden gebracht.

Artikel 6.12 Advisering huisvestingssysteem veehouderij

Voor het aanpassen van de emissie(reductie)eisen is specifieke kennis vereist over de technische ontwikkelingen in de dierhouderij. Hierin wordt voorzien door de Commissie van deskundigen. De Commissie kan ook worden geraadpleegd in concrete gevallen. De term commissie impliceert, dat het gaat om meerdere personen, dus ten minste twee. Verder ligt de samenstelling van de commissie niet op voorhand vast. Zij is mede afhankelijk van de aard van de vraagstelling die zich voordoet. Gedeputeerde staten stellen de commissie van deskundigen in op grond van dit artikel.

Artikel 6.14 Evaluatie omgevingsverordening

Vanwege het bepalen van de effectiviteit van het stellen van regels, is een algemene monitoringsverplichting opgenomen om eens per bestuursperiode verslag te doen over de effectiviteit van de verordening.

Artikel 6.16 Monitoring N-depositie

Dit artikel bevat een verplichting voor Gedeputeerde Staten om jaarlijks verslag te doen van de ontwikkeling van de N-depositie op Natura 2000 gebieden. De verslaggeving door Gedeputeerde Staten is onderdeel van de monitoring. Aan de hand van de verslagen kan worden beoordeeld of de beleidsdoelstelling met betrekking tot de emissie/depositiereductie naar verwachting verloopt, dan wel of er tijdelijk of structureel afwijkingen van de verwachtingen zijn, en zo ja, wat daarvan dan de oorzaken zijn. Deze beleidseffectanalyse kan aanleiding zijn tot aanpassingen in de verordening, dan wel (nieuw) flankerend beleid (hand-aan-de-kraan-principe). De aanpassingen kunnen zowel het instrumentarium betreffen, maar ook het tempo waarin de doelstellingen gerealiseerd moeten worden, of in het uiterste geval de doelstellingen zelf.

Artikel 6.17 Rapportage uitvoering financiële compensatie

Dit artikel regelt de verantwoording van de besteding van het provinciale compensatiefonds.

Artikel 6.18 Rapportage Versterken omgevingskwaliteit

Uitwerken, bevindingen Brabant Advies.

Paragraaf 6.6.1 Bebordingsplicht

Gedeputeerde staten zijn op grond van de wet verantwoordelijk om zorg te dragen voor een duidelijk zichtbare plaatsing van borden langs:

- de gebieden aangewezen voor de winning van water voor menselijke consumptie;

- de stiltegebieden.

Artikel 7.1 Werkgebied faunabeheereenheid

In de provincie Noord-Brabant is één faunabeheereenheid en het werkgebied van deze faunabeheereenheid is de provincie Noord-Brabant. Met de faunabeheereenheid in dit artikel wordt de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Brabant bedoeld.

Artikel 7.2 Bestuurssamenstelling

Opgrond van de Omgevingswet kunnen Provinciale Staten eisen stellen aan deFaunabeheereenheid en daarmee ook aan de samenstelling van het bestuur van deFaunabeheereenheid. De regeling uit de Interim Omgevingsverordening (envoorheen de Verordening natuurbescherming) is beleidsneutraal overgenomen indeze verordening. Op basis van artikel 6.1, tweede lid, van hetOmgevingsbesluit moeten maatschappelijke organisaties, die het doel van eenduurzaam beheer van dierpopulaties behartigen, vertegenwoordigd zijn in hetbestuur. De samenstelling van het bestuur is een primaire verantwoordelijkheidvan de Faunabeheereenheid. Daarom is in de verordening opgenomen datGedeputeerde Staten moeten instemmen met de maatschappelijke organisaties diein het bestuur vertegenwoordigd worden, maar schrijft de verordening niet voor welkemaatschappelijke organisaties dat moeten zijn.

Een onafhankelijk voorzitter van de faunabeheereenheid wordt van belang geacht gezien de mogelijk tegenstrijdige belangen van de verschillende in het bestuur deelnemende partijen. Middels de in dit artikel opgenomen verplichting om een bestuursreglement op te stellen, dat de instemming behoeft van Gedeputeerde Staten, wordt voldoende geborgd dat de taken welke de faunabeheereenheid ten behoeve van de provincie Noord-Brabant uitvoert op een professionele en zorgvuldige wijze worden uitgevoerd.

Artikel 7.3 Taken en verantwoordelijkheden faunabeheereenheid

De faunabeheereenheid heeft, naast het opstellen en vaststellen van een faunabeheerplan, eveneens de taak om de uitvoering van dit faunabeheerplan te coördineren. Tevens zal de faunabeheereenheid de aan haar verleende ontheffingen dienen uit te voeren of wildbeheereenheden of jachtaktehouders te machtigen om van de ontheffingen gebruik te maken. Voorts dient de faunabeheereenheid Gedeputeerde Staten te informeren over de uitvoering van het faunabeheerplan. Vanuit die coördinerende, registrerende en uitvoerende rol speelt de faunabeheereenheid een belangrijke rol in het faciliteren van de uitvoering van populatiebeheer en het bestrijden van schade aan landbouwgewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of schade aan de fauna, dan wel het voorkomen van het ontstaan van dergelijke schade.

De wildbeheereenheden kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de activiteiten op het gebied van jacht, populatiebeheer en schadebestrijding coördineren.

Daarnaast is de faunabeheereenheid verantwoordelijk om haar eigen achterban, bestaande uit jachthouders en grondgebruikers, maar ook maatschappelijke belangenorganisaties die zitting hebben in het bestuur van de faunabeheereenheid, op voldoende en transparante wijze te informeren over haar taken en verantwoordelijkheden en de wijze waarop de faunabeheereenheid deze uitvoert.

Naast de taken en verantwoordelijkheden die aan de faunabeheereenheid op grond van de wet en deze verordening zijn toegekend kunnen Gedeputeerde Staten extra uitvoerende taken bij de faunabeheereenheid neerleggen. Het gaat daarbij nadrukkelijk alleen om uitvoerende taken die een relatie hebben met het faunabeheer binnen de provincie Noord-Brabant. Deze mogelijkheid wordt expliciet benoemd om –in geval van onvoorziene taken of problemen- de bestrijding van schade of overlast door in het wild levende diersoorten, deze situaties met voldoende snelheid en effectiviteit te kunnen aanpakken.

Artikel 7.5 Geldigheidsduur

Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Daarom is bepaald dat faunabeheerplan een maximale geldigheidsduur heeft van 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven.

Artikel 7.6 Reikwijdte

Deze minimale oppervlakte eis heeft als reden dat er voor een oppervlakte kleiner dan 5.000 hectare geen bestendige beheermaatregelen ten aanzien van in het wild levende soorten kunnen worden getroffen. Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.

Daarnaastis bepaald dat een faunabeheerplan in situaties als bedoeld in artikel 6.2,vierde lid, van het Omgevingsbesluit ook betrekking kan hebben op gebieden diebuiten de provincie Noord-Brabant zijn gelegen. Het gaat daarbij om situatieswaarin specifiek door de minister aangewezen diersoorten een zodanige omvangvan leefgebieden hebben dat die over de grenzen van de provincie kunnen liggen.Naar verwachting zal dit vooral gaan om grote wilde inheemse hoefdieren.

Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan

Het faunabeheerplan heeft ingevolge de Omgevingswet een brede functie en heeft betrekking op populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.

Artikel 7.8 Aanvullende eisen met betrekking tot de beperking van de omvang van populaties

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunaplan met betrekking tot populatiebeheer.

Artikel 7.9 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunabeheerplan voor de schadesoorten waarvoor vrijstelling geldt.

Artikel 7.10 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van een ontheffing

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunabeheerplan voor schadebestrijding waarvoor ontheffing is verleend. 

Artikel 7.11 Eisen met betrekking tot de jacht

Opgrond van de Omgevingswet is het Faunabeheerplan van de Faunabeheereenheidgericht op het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren,de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en deuitoefening van de jacht.

Opgrond van artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stellen ProvincialeStaten eisen aan het Faunabeheerplan. Het Faunabeheerplan behoeft vervolgensnog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Op basis van deze verordening moetde wijze waarop populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van dejacht samenhangen, in het Faunabeheerplan beschreven worden.

Tenaanzien van de jacht op de door het rijk aangewezen vijf wildsoorten [1], volgtals maatstaf uit de Omgevingswet dat het Faunabeheerplan de ruimte moet biedenaan de jachthouder om invulling te geven aan zijn verplichting om een redelijkewildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Blijkens deparlementaire behandeling van de wet, reiken de bevoegdheden van ProvincialeStaten daarom niet zover dat Provinciale Staten het recht van de jachthouder ophet uitoefenen van de jacht vergaand kunnen beperken of ontzeggen. In dezeverordening worden de rechten van de jachthouder niet ingeperkt of ontzegd,maar is wel een richting gegeven aan de beschrijving die in het Faunabeheerplanopgenomen dient te worden. Hierbij geldt, specifiek ten aanzien van de jacht,een verbijzondering van de verplichting dat in het Faunabeheerplan de samenhangtussen populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jachtbeschreven moet worden. Deze verbijzondering houdt in dat in het Faunabeheerplaneen beschrijving opgenomen moet worden van de maatschappelijke belangen, dieworden gediend met de uitoefening van de jacht. Hiermee voorziet hetFaunabeheerplan in de gewenste maatschappelijke inbedding van de jacht in hetFaunabeheerplan, in samenhang met populatiebeheer en schadebestrijding.

Er zijn tevens een aantal eisen opgenomen die een concretisering inhouden van de wettelijke plicht van de jachthouder om een redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Bij een redelijke wildstand in een jachtveld veroorzaakt de wildsoort geen of geringe schade en is de duurzame instandhouding van de wildsoort niet in het geding. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. De concretisering houdt in dat het Faunabeheerplan een omschrijving van de redelijke wildstand moet bevatten en een beschrijving van de maatregelen die door jachthouders worden getroffen om de redelijke wildstand te handhaven.

Samengevat mogen de aanvullende eisen aan het Faunabeheerplan voor het onderdeel jacht, niet leiden tot een beperking van de mogelijkheden voor de jachthouder om gebruik te maken van het jachtrecht.

Het faunabeheerplan moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • Het Faunabeheerplan bevat een omschrijving van de maatschappelijke belangen die met de uitoefening van de jacht gediend zijn;
  • Een verplichte omschrijving van redelijke stand van het aanwezige wild, onderverdeeld naar wildsoort per gebied;
  • Een verplichte beschrijving van de maatregelen die door jachthouders worden getroffen om de redelijke stand te handhaven;
  • Een beschrijving van de ontwikkeling van de populatie op basis van trendgegevens.

[1]De vijf aangewezen wildsoorten zijn: haas, konijn, wilde eend, fazant en houtduif

Paragraaf 7.1.3 Wildbeheereenheid

De coördinatie van de uitvoering van het Faunabeheerplan in de gehele provincie, ligt bij de Faunabeheereenheid. De uitvoering van handelingen, op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan, ligt bij de Wildbeheereenheden. Dit betekent dat Wildbeheereenheden de handelingen van hun leden coördineren.

In deze verordening zijn eisen gesteld aan de omvang van de Wildbeheereenheden, de statuten, tellingen en de informatieverstrekking.

Artikel 7.13 Oppervlakte en begrenzing

De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Daarom is gekozen voor een aanpak waarbij de wildbeheereenheden van voldoende omvang zijn (minimaal 5000 ha) om planmatig en duurzaam faunabeheer te kunnen uitvoeren.

Voor een goede uitwerking van het provinciale faunabeleid en een controleerbaar faunabeheer wordt het niet wenselijk geacht dat een wildbeheereenheid provinciegrens overstijgend is omdat een wildbeheereenheid dan met verschillende provinciale kaders moet werken.

Artikel 7.14 Statuten

Wildbeheereenhedenzijn opgericht ten tijde van de Jachtwet. De Omgevingswet (voorheen: de Wetnatuurbescherming), beoogt dat de wildbeheereenheden een belangrijkere enstevigere rol hebben in het faunabeheer in de regio. Daarbij wordtvoorgeschreven dat een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een verenigingheeft.

Ook stelt de wet de voorwaarde dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen organiseren in een wildbeheereenheid ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders.

Inzakehet lidmaatschap van de wildbeheereenheden volgt uit artikel 8.2, eerste lid,van de Omgevingswet dat jachthouders met een jachtakte zich dienen teorganiseren binnen de wildbeheereenheid waar de gronden van de jachthoudergelegen zijn. Hieruit volgt dat in elk geval deze jacht(akte)houders zonderonnodige beperkingen lid moeten kunnen worden van de betreffendewildbeheereenheid of wildbeheereenheden. Het is dan ook ongewenst datjachtaktehouders, indien zij een verzoek doen om lid te worden van eenwildbeheereenheid, dit lidmaatschap zonder goede gronden wordt geweigerd of dater onderscheid wordt gemaakt in voorwaarden waaraan een lidmaatschap moetvoldoen. Daarbij is het uiteraard wel toegestaan dat aan een lidmaatschap vande vereniging eisen of voorwaarden worden gesteld om ook daadwerkelijk binnenverenigingsverband mee te werken aan activiteiten die noodzakelijk zijn voor deuitvoering van een faunabeheerplan en waarbij de inzet van het betreffende lidgewenst is. Hierbij kan worden gedacht aan de voorwaarde dat van de leden inelk geval verwacht wordt dat zij binnen redelijke kaders en inzet deelnemen aande door de wildbeheereenheid georganiseerde (trend)tellingen.

Artikel 7.15 Tellingen en registratie

In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen, of vrijstellingen voor het faunabeheer en de jacht. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden. Om de verantwoordelijkheid hiervan neer te leggen bij de organisatie die deze gegevens verzameld krijgt de wildbeheereenheid hierin een coördinerende taak.

Artikel 7.16 Informatieverstrekking

De faunabeheereenheid heeft de taak tot het opstellen en vaststellen van een faunabeheerplan. Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen hoort de faunabeheereenheid de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over de inhoud van het plan. Dit houdt in dat ook een wildbeheereenheid zelfstandig kennis en data moet verzamelen over de fauna in haar werkgebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft.

Daarnaast wordt van de faunabeheereenheid verwacht dat zij jaarlijks verslag uitbrengt over de uitvoering van het faunabeheerplan. Voor de aanlevering van de noodzakelijke of gewenste informatie is de faunabeheereenheid afhankelijk van de door jachtaktehouders of jachthouders aangeleverde informatie. Het is aan de wildbeheereenheden om deze informatie van de aangesloten leden te verzamelen of ervoor te zorgen dat deze informatie beschikbaar wordt gesteld via (geautomatiseerde) registraties.

Daarnaast is het aan de wildbeheereenheden om haar leden te informeren over toegestane handelingen en geldende regelgeving in haar eigen gebied. Dit voor zover deze informatie niet direct door of namens de faunabeheereenheid aan de individuele en aangesloten leden kan worden verstrekt. Deze regels zijn nadrukkelijk in de verordening opgenomen om te borgen dat de individuele jachtaktehouders binnen het werkgebied van de wildbeheereenheid altijd op de hoogte kunnen zijn van nieuwe ontwikkelingen en regels en dat daarmee wordt voorkomen dat de aangesloten jachtaktehouders onbedoeld in strijd handelen met geldende vrijstellingen, opdrachten, ontheffingen en/of een vastgesteld faunabeheerplan.

Artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen

Vaarwegbeheer is de overheidszorg gericht op deinstandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorendewerken of de infrastructuur ten behoeve van de scheepvaart. De beheerder heeftals taak ervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten blijvenbeantwoorden aan de specifieke doelstellingen en eisen die de scheepvaartstelt.

Vaarwegbeheer is de aanleg en instandhouding van deinfrastructuur ten behoeve van de scheepvaart. De beheerder heeft als taakervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten blijven beantwoordenaan de specifieke doelstellingen en eisen vanuit de scheepvaart. Het beheer alsvaarweg maakt begripsmatig onderdeel uit van het watersysteembeheer; hetbetreft hier het vervullen van een maatschappelijke (verkeers-)functie door hetwatersysteem. 

De wet geeft de provincie de opdracht het vaarwegbeheerdoor andere lichamen dan het Rijk of de waterschappen vast te leggen in de verordening,door aanwijzing van die beheerders. De wetgever beoogt hierbij nadrukkelijk deautonomie van gemeenten te respecteren. Voor de vraag wie vaarwegbeheerder isvan vaarwegen waar geen boven lokaal beroepsgoederenvervoer plaatsvindt wordtaangesloten bij het subsidiariteitsbeginsel uit de Omgevingswet. Van vaarwegenwaar wel boven lokaal beroepsgoederenvervoer plaatsvindt is de provincie vaarwegbeheerder.Waterschap Brabantse Delta voert deze taak voor de provincie in medebewind uit. Dekosten daarvan worden vergoed op basis van een overeenkomst tussen de provincieen het waterschap.

Voor de overige vaarwegen geldt dat diverse gemeenten formeel worden aangewezen alsvaarwegbeheerder voor kanalen en (jacht)havens. De beheerder heeft hier alstaak ervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten blijvenbeantwoorden aan de specifieke doelstellingen en eisen vanuit de recreatiescheepvaart(BRTN klassering). Voor de overige, niet genoemde wateren is het uitgangspunt dat hetvaarwegbeheer het normale watersysteembeheer niet te boven gaat. Hetvaarwegbeheer voor deze overige wateren lift mee met het watersysteembeheerdoor de waterschappen. Het is dan ook niet nodig voor deze wateren explicieteen vaarwegbeheerder aan te wijzen of een functie ‘scheepvaart’ toe te kennen.Een vergoeding van kosten aan de waterschappen is niet aan de orde omdat ergeen sprake is van bovenwaterschappelijke belangen.

Afdeling 7.3 Zwemwaterbeheer

Gedeputeerde staten wijzen in overeenstemming met de waterbeheerders binnen de provincie jaarlijks op grond van artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zwemlocaties aan in Noord-Brabant. Omwille van het groot aantal zwemmers dat er structureel zwemt, wordt op deze locaties voorzien in een zeker mate van hygiëne en veiligheid voor de zwemmers. Artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving draagt Gedeputeerde Staten op om voor aanvang van het zwemseizoen op de aangewezen locaties een veiligheidsonderzoek uit te (laten) voeren. Artikel 3.6 draagt aan waterbeheerders op om een zwemwaterprofiel op te stellen, zoals bedoeld in artikel 6 van de zwemwaterrichtlijn, en deze te actualiseren in overeenstemming met bijlage III bij de zwemwaterrichtlijn. Uit het veiligheidsonderzoek en het zwemwaterprofiel volgen maatregelen en aanbevelingen voor het (dagelijks) beheer en onderhoud van de locatie. Ten einde de hygiëne en veiligheid van zwemmers te waarborgen dienen locatiehouders deze uit te (laten) voeren, voor zover dit redelijkerwijs van hen verwacht mag worden. Het gaat hier om verplichtingen die houders van zwemlocaties ook al hadden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op basis van de Wet Hygiëne en Veiligheid badinrichtingen en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving van.

Maatregelen die in deveiligheidsonderzoeken en zwemwaterprofielen terugkomen en horen bij het (dagelijks)beheer en onderhoud zijn onder andere plaatsen en onderhouden van toiletten, plaatsenvan prullenbakken en verwijderen van afval, het verwijderen van feces vanvogels en huisdieren, het instellen van een hondenverbod, het instellen van eenverbod om vogels te voeren, het egaliseren van de strandzone, het egaliserenvan het talud, het verwijderen van wrakken, glas of grofvuil uit de zwemzone enhet aanbrengen van drijflijnen en of andere markeringen om potentiele gevarenkenbaar te maken. Het dagelijkse onderzoek naar potentieel negatieve effecten opde hygiëne en veiligheid betreft visuele inspectie van het strand en dezwemzone op de aanwezigheid van blauwalgen, waterplanten (macrofyten) waarzwemmers in verstrikt kunnen raken, ratten, glas en ander afval, dode dieren endergelijke. Ook zwemwaterverontreiniging zoals teerachtige residuen, glas,plastic, rubber of ander afval worden gemonitord en zo nodig worden maatregelengetroffen waaronder ook het informeren van de waterbeheerder en gedeputeerdestaten. Wanneer bevindingen niet kunnen worden opgelost met een (bron)maatregel, omdat dit door betrokken partijen als te kostbaar of te weinigeffectief wordt gezien, wordt door gedeputeerde staten het risicogecommuniceerd met het publiek via het zwemwaterinformatiebord en zwemwater.nl.

Artikel 8.5 Rapportage omgevingswaarde regionale waterkeringen

In de waterstaatkundige rapportage komen o.a. de actuele status en de relatie met de legger. Bij de inhoud van de veiligheidsrapportage wordt aansluiting gezocht bij de jaarlijkse veiligheidsrapportages die de waterschappen toch al maken voor hun primaire waterkeringen. Het gaat naast de voortgang en vooruitblik rondom toetsing en verbetering ook over: inspectie, beheer en onderhoud, vergunningverlening, toezicht en handhaving, gegevensbeheer en eventuele bediening waterkerende kunstwerken.
De rapportage vindt elke 3 jaar plaats. Indien er echter door het waterschap een toetsing heeft plaatsgevonden is het de bedoeling dat de provincie daar binnen een jaar over wordt geïnformeerd en niet pas na 3 jaar.

Uit artikel 20.14 van de Omgevingswet volgt dat de verordening regels kan bevatten over het periodiek door de beheerder meten en beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 8.6 Rapportage omgevingswaarde wateroverlast

Uit artikel 20.14 van de Omgevingswet volgt dat de verordening regels kan bevatten over het periodiek door de beheerder meten en beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde opgave om aan de normen met betrekking tot wateroverlast te voldoen. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 8.7 Voortgangsrapportage ten behoeve van het toezicht op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer

Hetjaarlijks voortgangsoverleg per individueel waterschap over de realisatie vanhet beheerprogramma vindt plaats aan de hand van de jaarlijkse toezending vaneen voortgangsrapportage.

Artikel 8.8 Informatieplicht actuele tekortkomingen van waterkeringen

Bij uitzonderlijke situaties zijn Gedeputeerde Staten (in spoedeisende gevallen, de Commissaris van de Koning) op grond van afdeling 19.4 Omgevingswet bevoegd aanwijzingen te geven, dan wel in de plaats te treden van het waterschapsbestuur. Om goed voorbereid te zijn op deze wettelijke toezichtstaak en doeltreffend op te kunnen treden is noodzakelijk dat Gedeputeerde Staten voor aanvang van het hoogwaterseizoen beschikken over actuele informatie over de tekortkomingen in het stelsel van keringen, en de maatregelen die worden genomen bij dreigend gevaar. De datum van 1 oktober is gekozen, omdat dan het hoogwaterseizoen start. Er gelden geen vormvereisten, zodat kan worden aangesloten bij reeds bestaande documenten (zoals bijvoorbeeld een calamiteitenplan) waarin het waterschap deze informatie al heeft vastgelegd.

Artikel 8.9 Grondwaterregister

Het grondwaterregister is nodig vanwege een doelmatig grondwaterbeheer en heeft primair tot doel inzicht te verschaffen in de mate waarin grondwater wordt onttrokken en water wordt geïnfiltreerd. Dat inzicht is nodig in verband met het opstellen van het provinciaal waterplan. Een tweede oogmerk voor het bijhouden van een register is de controle op naleving van de vergunning. Tot slot is er een relatie met de registratie voor de grondwaterheffing.

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt wel naar verwezen in artikel 13.4b lid 1 onder c Omgevingswet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing.

Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met het overzicht over de onttrekkingen die onder de provinciale bevoegdheid vallen. Voorts is er een relatie met de registratie voor de grondwaterheffing.

Artikel 9.1 Overgangsrecht besluiten

In dit artikel is een algemene bepaling opgenomen die overgangsrecht bevat voor alle besluiten die zijn genomen op grond van de verordeningen die bij de vaststelling van deze verordening worden ingetrokken.

Dit betreft onder andere verleende vergunningen en ontheffingen. Deze blijven hun gelding behouden en het recht blijft van toepassing dat ten tijde van het nemen van het besluit van toepassing was.

Dit betekent dat voorschriften die zijn opgenomen in een vergunning gebaseerd op regels in een provinciale verordening, die inmiddels is ingetrokken, blijven gelden ook als op grond van deze verordening inmiddels andere (vaak lichtere) eisen gelden. In een dergelijk geval gaan de nieuwe voorwaarden uit deze verordening eerst gelden als op verzoek van het bedrijf de vergunning of maatwerkvoorschriften zijn aangepast. Hier is voor gekozen om zo optimale duidelijkheid te scheppen welke regelstelsel van toepassing is.

Dit artikel is van toepassing op alle besluiten die op grond van de ingetrokken verordeningen zijn genomen. Het gaat dus ook om de instemming met een nazorgplan bodemsanering of de instemming van het bestuursreglement, bedoeld in Artikel 7.2 Bestuurssamenstelling.

Artikel 9.2 Eerbiedigende werking

Dit artikel bevat een algemene bepaling op grond waarvan activiteiten en handelingen die rechtmatig worden uitgeoefend, kunnen worden voortgezet onder toepassing van de voorschriften en beperkingen die daaraan zijn gesteld. Hiermee wordt geregeld dat die activiteiten aanwezig en in werking mogen blijven zonder dat daaraan extra voorschriften worden verbonden. 

Artikel 9.3 Overgangsrecht meldingen

Meldingen die zijn gedaan gebaseerd op een ingetrokken verordening blijven hun gelding behouden en het recht blijft van toepassing dat ten tijde van de melding van toepassing was. 

Artikel 9.4 Overgangsrecht besluiten voormalige stortplaatsen

Het overgangsrechtvoor Ontheffingen en meldingen voor Voormalige Stortplaatsen dat tegelijkertijdingaat met de inwerkintreding van de Omgevingsverordening, houdt in dat vooraangevraagde en bestaande ontheffingen en meldingen tijdelijk nog het ouderegime van de artikelen 2.35 en 2.37 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant toepassing is, waarbij GedeputeerdeStaten verantwoordelijk blijft voor toezicht en handhaving enprocedureafwikkeling. Dit naar analogie met het overgangsrecht voor de WetBodembescherming.

Artikel 9.5 Overgangsrecht Bodemsaneringen

Gedeputeerde Staten blijven bevoegd gezag voor reeds in gang gezetten bodemsaneringen en spoedsaneringen. Gelet daarop is overgangsrecht noodzaak.

Artikel 9.7 Afwijkend overgangsrecht gerealiseerde nieuwe stallen

Dit artikel regelt de status van aanvragen om een Nbw-vergunning, bouwvergunning, milieuvergunning en meldingen in het kader van de Wm (melding op grond van artikel 8.19 Wm) uit het verleden, die in behandeling waren op 25 mei 2010, het moment van inwerkingtreding van de Verordening stikstof en Natrura2000. Voor bedrijven die in de maanden vóór de inwerkingtreding van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant bezig waren om een nieuwe stal te realiseren is destijds een overgangsregeling opgenomen. Deze bepaling is gehandhaafd met als aanvulling dat als er inmiddels beschikt is op de aanvraag, deze beschikking leidend is.

Artikel 9.8 Afwijkend overgangsrecht huisvestingssysteem nieuwe stallen

Eerste lid

Om bij handhaving op te kunnen treden op basis van de eisen die werden gesteld aan huisvestingssystemen op het moment dat een overtreding plaatsvond, wordt in dit artikel verwezen naar de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 en de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant zoals die op een bepaald moment geldt of gold. In bijlage 1 Overzicht eisen huisvestingssystemen van deze toelichting is opgenomen (welke versie van) welke verordening in welke periode van kracht was, zodat daaruit voor eenieder is af te leiden waartoe hij verplicht is.

Tweede lid

Tot 8 juli 2017 kende de voormalige Verordening natuurbescherming de mogelijkheid van intern salderen bij het realiseren van nieuwe stallen. Sinds de wijziging van 8 juli 2017 moet een nieuwe stal nu in zijn geheel voldoen aan bijlage 2 van de verordening, waar voorheen de nieuwe stal gemiddeld moest voldoen aan de bijlage. Het alsnog aanpassen van de plannen van lopende aanvragen brengt extra kosten met zich mee. Daarom is een overgangsbepaling opgenomen voor aanvragen, die al zijn ingediend op het moment van inwerkingtreding van de wijziging op 19 juli 2017. Voor deze aanvragen blijft de oude bepaling van artikel 1.4, eerste lid Vnb gelden: de nieuwe stal dient gemiddeld te voldoen aan bijlage 2.

Artikel 9.9 Eerbiedigende werking bestaande activiteiten en functies

In dit artikel is nadrukkelijk bepaald dat bestaande, rechtmatige gebruiksactiviteiten worden gerespecteerd en kunnen worden voortgezet. Ook niet benutte toedeling van functies en gebruiksactiviteiten die in het vigerende omgevingsplan zijn toebedeeld, worden met deze bepaling gerespecteerd.

Een bestaande toebedeelde functie of gebruiksactiviteit is datgene wat op grond van het vigerende bestemmingsplan 'bestaand' is. Op grond van vaste jurisprudentie betekent 'bestaand' datgene wat rechtstreeks op grond van het omgevingsplan is toegelaten zonder toepassing van flexibiliteitsbepalingen.

Twee bepalingen vragen nadere toelichting:

  • een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een gemeente vanwege een uitspraak van de rechter een besluit moet nemen dat niet past binnen de kaders die de verordening stelt, er een impasse ontstaat.
  • als vaststaat dat handhaving wegens strijd met het omgevingsplan niet meer mogelijk is: er zijn specifieke gevallen waarvan op voorhand vaststaat dat het niet langer mogelijk is om handhavend op te treden tegen met het omgevingsplan strijdig gebruik. Bij de afweging of hiervan sprake is, hanteert de provincie de meest recente jurisprudentie van de Raad van State. Indien een gemeente meent dat hiervan sprake is, dient ze dit in het omgevingsplan te onderbouwen. In geval van een verschil van mening tussen gemeente en provincie hierover, ligt de uiteindelijke beslissing bij de bestuursrechter.

Artikel 9.10 Overgangsrecht omgevingsplan

Deze verordening kent geen overgangsrecht voor bestemmingsplannen die nog op grond van de Wet ruimtelijke ordening, voor de inwerkingtreding van deze verordening in procedure zijn gebracht. De wet kent daarvoor reeds overgangsrecht: voor die plannen blijft het recht gelden, dat gold ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan.

Voor alle overige plannen geldt dat die onder de Omgevingswet en het regiem van deze omgevingsverordening moeten worden vastgesteld. Deze verordening bevat voor het overgrote deel geen zwaarder rechtsregiem voor omgevingsplannen dan de Interim omgevingsverordening die voorheen gold. Waar nieuwe regels in deze verordening zijn opgenomen, bieden die meer ruimte voor ontwikkeling of geldt dat wordt voorgesteld om voor dat onderwerp voorbeschermingsregels op te nemen in het tijdelijke regeldeel van het omgevingsplan (grondwaterverontreiniging). 

Gelet op de bepalingen van de Omgevingswet waarin gemeenten tot 2029 de tijd krijgen om de bestaande plannen om te zetten naar het omgevingsplan, is er verder voor gekozen om geen wettelijke termijn op te nemen waarbinnen de instructieregels in het omgevingsplan verwerkt moeten zijn. De instructieregels hoeven pas verwerkt te worden bij het eerstvolgende besluit tot vaststelling van het omgevingsplan of bij ene gefaseerde totstandkoming de wijziging van het omgevingsplan voor een onderwerp waarop de instructieregels van toepassing zijn. Dit ontlast gemeenten bij de noodzakelijke aanpassingen die vanwege de Omgevingswet in gang gezet moeten worden.

Overgangsbepaling stalderen

Voorsituaties waar in het verleden reeds sloop heeft plaatsgehad van opstallenvanwege een voorwaarde verbonden aan een door Gedeputeerde Staten verleendeontheffing, geldt een uitzondering op de stalderingsplicht. Er hoeft alleengestaldeerd te worden voor zover de toename van de oppervlakte dierenverblijfvoor hokdieren binnen het bouwperceel groter is dan destijds feitelijk isgesloopt vanwege de aan de ontheffing verbonden voorwaarde. Voor zover erfeitelijk dierenverblijf is gesloopt, hoeft dus geen toepassing gegeven teworden aan de stalderingsregeling. Voor zoverde toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren meer bedraagt dandestijds is gesloopt, geldt de stalderingseis onverkort. Dus stel dat de veehouderdestijds 1000 m² heeft gesloopt en nu 5000 m² dierenverblijf voor hokdieren ingebruik wil nemen dan geldt de stalderingseis voor 4000 m². Dezebepaling geldt ook als de sanering en ontwikkeling in verschillendestalderingsgebieden plaatsvindt.

Artikel 9.11 Intrekking

De bestaande verordening met betrekking tot de fysieke leefomgeving en de Verordening planschade worden ingetrokken.

Artikel 9.12 Citeertitel

Bij verwijzing naar deze verordening geldt dit als officiële benaming.

Artikel 9.13 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Deze is gekoppeld aan de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze is geplaatst.

Hoofdstuk 10 Tijdelijke voorbeschermingsregels (tbv inspraak)

In dit hoofdstuk zijn ten behoeve van de inspraak voorbeschermingsregels opgenomen. 

Het betreft regels gebaseerd op artikel 4.16 Omgevingswet die na vaststelling daarvan door Provinciale Staten in het tijdelijke regeldeel van het omgevingsplan van gemeenten worden geplaatst. Doel van deze regels is dat er geen ongewenste ontwikkelingen plaatsvinden tijdens de periode dat de instructieregels uit deze verordening nog niet in het omgevingsplan zijn verwerkt. 

Gemeenten hebben van de wetgever tot 2029 de tijd gekregen om een omgevingsplan vast te stellen. Wij kunnen een termijn opnemen in deze verordening die gemeenten verplicht om de instructieregels al op eerder in een omgevingsplan te verwerken. Wij kunnen ook voorbeschermingsregels in het omgevingsplan plaatsen die gelden totdat de instructieregels in het omgevingsplan zijn verwerkt. Door voorbeschermingsregels in het tijdelijke regeldeel op te nemen, bieden wij gemeenten de keus. Zij kunnen uiteraard op korte termijn de instructieregels verwerken. Doordat de voorbeschermingsregels gelden hebben gemeenten ook de mogelijkheid om die aanpassing pas in een later stadium te doen.

Het gaat om twee onderwerpen:

  • grondwaterverontreiniging: doordat de Wet bodembescherming vervalt en bevoegdheden inzake bodemsanering overgaan naar gemeenten, ontstaat er een 'gat' in de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging. Om dat 'gat' te dichten bevat deze omgevingsverordening instructieregels voor het omgevingsplan. Verontreiniging van het grondwater. Schoon grondwater is van groot belang voor onze gezondheid, voor de drinkwaterwinning en voedselproductie. Het is daarom belangrijk dat de bescherming blijft doorlopen als de Wet bodembescherming vervalt.
  • ontwikkeling van veehouderij: De transitie van de landbouw en veehouderij is een belangrijk onderwerp in het provinciaal beleid. Sinds 2014 zijn er daarom regels gesteld aan de ontwikkeling van veehouderijen die deze transitie ondersteunen. Gerelateerd aan de regels voor veehouderijen zijn er ook regels opgenomen over de ontwikkeling van mestbewerking in het buitengebied. Voor zowel veehouderij als mestbewerking zijn ook zogenaamde rechtstreeks werkende regels gebaseerd op artikel 4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening vastgesteld. Deze regels vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen is het nodig dat de werking van deze regels wordt voortgezet. Dat kan door het vaststellen van voorbeschermingsregels. Op dit moment wordt er ook gewerkt aan een nieuw beleidskader voor Landbouw & Voedsel. Evenetuele aanpassingen voor de regels in deze omgevingsverordening doorlopen een apart wijzigingstraject. Het nieuwe beleidskader wordt wel betrokken bij de afweging over het vaststellen van deze voorbeschermingsregels.